| |
| |
| |
De Zandstraat in 1895
Kees van Dongen
| |
| |
Zandstraattypen 1895
Kees van Dongen
| |
| |
ZEG ROOIE WAT ZAL JIJ VERSCHRIKKEN
ALS JIJ 'S THUIS GEVAREN BEN
DAN ZAL JE ZIEN EN ONDERVINDEN
DAT JIJ DE POLDER NIE MEER KEN,
DE HEELE KEET WORDT AFGEBROKEN,
DE HEEREN KRIJGEN NOU D'R ZIN,
DE MEIDES MOTTEN UIT D'R ZAAKIES
DE BURGEMEESTER TREKT ER IN.
| |
| |
| |
I. Zandstraat-herinnering.
November 1910.
‘Otez vous de là, que je m'y mette’, hebben onze vroede vaderen stug gezegd tegen al die meisjes van plezier met haar aanhang van souteneurs en andere joppers in de Zandstraatbuurt. Na nog heel wat formaliteiten zullen dus over een tijdje de sloopers den ‘Polder’ intrekken met het zedelijk overwicht van hun houweelen en mokers. Als de deerns dan altemet nog niet zijn vertrokken, zullen de daken wel vast worden weggebroken boven haar Bel'sch gekapte hoofden, tot ze daar uit heur bedsteden regenen met klanten en al, om noodgedwongen ruimte te maken... voor den zetel der Vroedschap!
Maar al wordt dat dan - wat we hartelijk hopen - ook nòg zoo'n mooi raadhuis, ja, hèt monument, dat den rang onzer bloeiende havenstad aangeeft naar zijn wáárde in dezen modernen tijd, - al verrijst daar van Rijkswege een postkantoor naast, waarin de traditie der peren-burchten zich zèlf overtreft, - tòch zullen heel wat meer Rotterdammers dan die 't recht weten willen, en honderden zeelui over de heele wereld, een menigte andere vreemdelingen, en een bent van artiesten, met weemoed de oude Zandstraat gedenken, ja, heel den Polder, die, dan uit elkander gehakt, tot puin verstoven zal liggen met al hun drossige herinneringen. Ik voor mij ten minste wil best bekennen, dat die nachtbuurt een oude liefde van me is geweest, om haar felle temperament vooral, en de gulle echtheid, die je er overal uit tegensloeg, als je, beu van de saaie schijnbravigheid er omheen, van den dijk af den Polder inzakte en wist waar je kwam. Want of ze nu heusch
| |
| |
zooveel slechter, zóó veel gemeener waren, daar in de Zandstraat, waar ze openlijk en trouwhartig te koop zaten met hun onfatsoen, dan in de andere, ‘nette’, wijken van de stad?
Ik heb in jeugdigen overmoed wat dikwijls 't tegendeel loopen betoogen. Maar nu, nu ik, voor 't laatst, mij verder dan te voren in 't karakter van de buurt en haar bewoners heb verdiept, ben ik, wat die verdorvenheid aangaat, zoowaar wel eens tot twijfel geraakt. Terwijl ik bij menschen van aanzien en gezag, maar die er door hun ambten waarlijk ernstig vertrouwd mee zijn geworden, bij doctoren, bijvoorbeeld, en leidende politiemannen, wien ik er naar vroeg, telkens toch nog een zekere genegenheid hoorde, als ze spraken over 't vrouwsvolkje dat daar woont. - Een zachtzinnig oordeel, met meelij vermengd en veelal vergoelijkend. Beschermend, vooral tegenover den hooghartigen afschuw van ‘de wereld’, die immers niets weten wil van oorzaken en gevolgen, wat tot begrijpen en veel vergeven leidt; - die soms zoo farizeesche ‘wereld’, waar, - maar besmuikt, - immers zóó veel ongerechtigs gebeurt, dat die in de Zandstraat, met haar onbeschaafde menschelijkheidsbegrippen, op háár beurt afschuwelijk vinden.
Ja waarlijk, telkens en telkens hebben zij 't mij weer met warmte verzekerd: je hebt er toch zulke beste, gevoelige schepsels onder, met een opofferingsgezindheid, zooals je in ònze kringen immers nooit vindt. Van een kinderlijke goedhartigheid, een hulpvaardigheid onder elkaar, waaraan hoogere standen een voorbeeld mochten nemen. En och kom: hoeveel van de vrouwen, die haar nu vaak zoo hevig verachten, zouden er op dat hoogere plan hebben gestaan, wanneer zij in dezelfde ellendige
| |
| |
levensomstandigheden waren opgegroeid van de meeste prostituees? En hoeveel mannen, die nu, soms zelfs in 't openbaar, te keer gaan, niet tegen het kwaad van de prostitutie alleen, maar harteloos tegen de ‘veile deerns’ vooral, hebben vaak hun troost bij haar gezocht, ja, hoevelen zoeken haar nòg wel? - Want waarlijk, de ervaringen van medici en van de politie zijn wel verrassend voor den leek. En heusch, naar hun oordeel zijn 't de verachtelijkste menschen nog niet, die in den Polder wonen, en daar nu eenmaal openlijk leven van het Polderbedrijf.
De Zandstraatbuurt was jarenlang toch ook wel de pittigste, eigenste wijk van de stad. Wat heb ik er vaak met schilders rondgezworven op zoek naar vertrouwelijk ingeleefde interieurtjes; naar die diepe etssilhouetten van de gammele geveltjes tegen elkander geleund in donkere stegen en sloppen, waarlangs de roode en groene schijnsels toortsten en de regen als bloed van de natte posthuizen droop. Dan, zoo'n enkel vensterruitje stil van avondlicht; op 't ivoorbleeke kozijn de potjes graniums bloeiend uit de zwartigheid van 't puitje, dat met z'n topmuts op tegen de nachtlucht aan stond te droomen. En hooger nog die geheimzinnigheid over de daken heen, waar de roetige schoorsteengestalten langs gingen spoken als de maan soms scheen, - terwijl de meisjes heel beneden daar gelukkig niemendal van wisten achter 't loenzende transparantgordijn.
Maar dat is 't begin geweest van 't einde. Toen heeft 't kille gasgloeilicht een jaar of wat geleden den bonten gloed van de gekleurde lantaarns ook uit den Polder weggemoderniseerd. 't Is ineens gebeurd, want de bazen en de madammen gunden elkander geen avond langer
| |
| |
't nieuwe licht in de oogen. Zoo zijn ze nu eenmaal; - goede buurtjes maar ijselijk neringziek. En die doezele verlokking, 't smeuig coloriet, dat immers de heel eigen bekoring, de primitieve feestelijkheid van de Zandstraat was; de toortsige walm, die er altijd 's avonds hing in die donkere geul met de lampionne-gloeiers er door, waar alle fladderaars en avondvlinders onhoudbaar heen getrokken werden, - floep! weg was die lonkend klatere kermisschijn, die laaiend doorkolkte damp van wat-te-doen. De atmosfeer er uit, de roes er af, en in dat nuchter bleeke licht boven danshuizen, kroegen en knipjes zag je meteen hoe poovertjes triestig 't daar eigenlijk allemaal stond, en schrijnend de gezichten.
Ik weet niet of dat met veel Zandstraat-klanten 't geval is geweest, maar mijn genegenheid is door de gloeikousjes aanmerkelijk verkoeld. En als ik er later nog wel eens met een schilder kwam, die 't daar vroeger niet had gekend, dan maakte 't mij kregel, want ze vonden er niet zoo erg veel meer aan. 'k Herinner me nog van Paul Signac, den knappen luminist, die zijn villa aan de Middellandsche Zee heeft staan, waar 's winters de mimosa bloeit. Hij was naar Rotterdam toegekomen voor de Maas... èn om de Zandstraat te zien, want hij wilde uit de zonneglinstering uit voor een poos. Maar in 't danshuis van Nielsen al zei hij, dat 't 'm zoo schrikkelijk tegenviel. ‘Wat is die liefde hier akelig reëel, zoo heelemaal zonder romantische sfeer er omheen; 't is bruut en brutaal, - die bonkige meiden, dat grove katoen... och, och, als je dàn in Zuid-Frankrijk onze deerntjes ziet dansen... Kom, ga gauw mee. Nu begrijp ik waarom de bravigheid 't eerste is, wat je de Hollandsche menschen aan kunt zien.’
Ik bezwoer hem, dat warempel alleen 't gasgloeilicht
| |
| |
den boel had bedorven, want dat 't vroeger toch zoo wonderlijk mooi was geweest. Maar dat hij bovendien de oer-echtheid van den Polder miskende, omdat hij met de klanten niet kon spreken.
Want wat had ik van hun verhalen ook toch altijd nog 'n hevige herinneringen. Ze dragen immers allemaal 't hart op de tong. Wat 'n ontroerende dingen had ik niet gehoord, toen ik er met Jeruëlieten uit zielenvisschen placht te gaan. Hoeveel menschen hebben er nog zielen in onzen tijd? En als ze van dat dappere clubje den Polder af gingen peuren, was 't immers slag op slag beet. In de nachtelijke bijeenkomsten met koffie en koek, de zaakjes op slot, als er tòch geen blijfklanten waren, dan zwommen ze daar immers allemaal samen in tranen van deemoed, van zelfverwijt, van gruwzame herinneringen en sentimenteele dronkigheid. Maar zoo zuiver oprecht in 't zondegevoel, zoo smeltend in de zoete passie van eigen verdorvenheidsleed, - tjonge ja, als de ziel van de Zandstraat begint te getuigen, laat dan alle tragedie-dichters maar eerbiedig zwijgend luisteren.
En och, als je daar 's avonds hier of daar doodgewoon in zoo'n poesehoekje bent gaan zitten, eenvoudig, zooals je betaamt, en je kijkt maar wat rond naar de typen, soezend over wat daar voor levensweet in al die hoofden ligt verborgen, over hun verlangens, hun alledagbestaan, hun verbeeldingen en de geschiedenissen van hun verleden, - als je je dan maar simpel bewust tracht te worden, dat je in ervaringen en in binnenstrijd, in oprechtheid vooral, en zeer mogelijk wel in je eigen verholen gebreken de mindere bent van de meeste meiden en ruwe joppers hier, - wèl dan zien ze dat aan je, en geven soms opeens hun vertrouwen. En
| |
| |
wanneer zoo'n vrouwmensch dan rauwelijks ophaalt van haar jeugd, van moeder, en nu weer haar eigen kinderen, van haar man, die op den ‘Noordersingel’ zit, en van haar vent, waar ze zoolang weer mee gaat, - de rosse verhalen van wat de kerels verlangen, en de teere dingen, ineens, die ze daar even onbevangen doorheen kunnen zeggen; - of wanneer de blinde harmonica-speler na afloop 'n beetje bij je komt zitten, omdat je 'n potje bier weggeeft, en sigaretten aan de chanteuses, - wèl, is er dan puurder, bloedwarmer menschelijkheid om in te verkeeren; zijn er boeken zoo echt, zóó aangrijpend, zoo fel humoristisch om in te lezen, en is er in hoogere kringen gezelschap te vinden, dat je zóó ernstig boeit, zonder schijn van conventie of aanstellerij?
Want 't zijn allemaal figuren, die je hier aantreft. Oorspronkelijk, markant; en zij laten zich leven, of worden geleefd; maar altijd intens; in den vollen brand van hun temperament. 't Zijn individuen, stuk voor stuk belangwekkende modellen; gaaf in 't slechte evenals in hun mooie eigenschappen. 't Zijn geen maatschappelijke kuddedieren, die immers allemaal min of meer op elkander gelijken, omdat ze zich gedragen alsof ze zich hielden aan de geijkte overeenkomsten omtrent de moraal en voor hun handel en wandel. 't Zijn geen afdrukken van éénzelfde, eindeloos afgereden cliché; neen, 't zijn origineelen, en daarom juist steeds weer nieuw, telkens verrassend, altijd boeiend. Schrikwekkend onsociaal, al is hun gemeenschapsgevoel in eigen kring ook zeldzaam sterk; maar zij leven naar hun instincten, die de beschaving immers intact heeft gelaten. Hun dierlijke instincten, enkel bedwongen door slimheid, door listen tegenover de maatschappij met
| |
| |
haar zedenleer, met haar politie- en justitie-verweer, met haar burgerbegrippen van fatsoen.
De maatschappij staat vijandig tegen háár over. Zij niet zoozeer vijandig tegenover de maatschappij, omdat ze er nog veelal naar opzien als een hoogere, toch wel begeerlijke andere wereld. Want voor standsverschillen, voor vermeende ‘deftigheid’, ja zelfs voor de braafheid, die hun elementaire begrippen daar idealiseeren, voor een ‘fijne buurt’, een langejassigen mijnheer, een ‘sjieke mevrouw’, hebben ze meerendeels toch een kinderlijk ontzag.
Evenzeer als ze haast zonder uitzondering gloeiend koningsgezind zijn. Je kunt er in geen knipje komen, in geen danszaal, op geen gestoffeerde kamer tweehoog-achter in een slopje, of er hangen de gekleurde portretten van de koninklijke familie. En als er Oranjefeesten zijn, waagt een ieder met zijn onnoozele kinderen een gang door den Polder, omdat immers nergens zoo kwistig gul de huizen opgetuigd zijn, van binnen en van buiten. ‘Snij je 't hart van den Polder open’ - zei mij een beruchte waard, terwijl hij met de vuist op z'n borst sloeg - ‘dan is 't één bonk oranje!’ En 'k heb menige oude madam, die wie weet hoeveel onschuldige meisjes afgericht heeft, met tranen in de oogen over Juliaantje hooren lispelen.
Niets is dan ook minder waar dan dat de vrouwen hier in verliederlijkte afstomping voort zouden leven. Haar geest is soms leniger, guitiger dan van veel huismoeders, dan van menig uitgaand meisje. Omdat ze onbevangen en niet door cultuur geballast zijn, veelal het tobben hebben verleerd, niet door fatsoenszorgen worden gedrukt. Die lenige geest geeft haar ook 't wapen van de sluwheid tegenover de vijandige maat-
| |
| |
schappij, tegenover de brute kracht van de kerels. Zou 't eigenlijk niet onze ongewendheid aan gansch onbevangen, volkomen oorspronkelijke menschen wezen, die bij diepere waarneming hun wezen toch zoo gecompliceerd voor ons laat schijnen? Het samengaan van schaamtelooze onzedelijkheid, van vaak weerzinwekkende liederlijkheid, ook in hun spreken, van geslepen misdadigheid, wanneer 't er bijvoorbeeld op aan komt om een argeloozen liefdezoeker te berooven -: met het gevoeligste meelij, spontaane onbaatzuchtigheid, de opofferende, zelf-verzakende liefde voor den uitverkoren schat, het teerste moeder-instinct, en de neiging om te idealiseeren, den hang naar het mystieke, om aan te bidden?
De Katholieke kerk, maar vooral Jeruel en het Leger des Heils, hebben in den Polder hun toegewijden bij menigte. Als de zaken het toelaten, gaan zij te biecht, houden ze zoo mogelijk haar vastendagen. Kruisbeeldjes, Maria-beeldjes in papieren bloemen, het portret van den Paus, een wijwaterbakje, bidprentjes, behooren er tot de traditioneele versieringen aan den wand en rondom de twee-persoons bedsteden van de kamertjes waar de meisjes wonen: gestoffeerd. De Evangelisatie vindt er de harten week als was om te kneden, de Hallelujazusjes worden er vriendelijk binnen genood, hebben er gretigen aftrek voor haar krantjes en tractaatjes met prenten, die achter den spiegel zuinig voor de stille uren worden bewaard, om ze, zorgzaam op de toonbank gladgestreken, in de tapkast uit te zitten spellen, bleekjes bevangen en met gesluierde oogen.
Maar... de zaken mogen er niet onder lijden! En och, durende bekeering, redding voor haar verdere leven, is bij mijn weten een groote zeldzaamheid. Prostituees
| |
| |
‘uit het lichte leven te halen’ is een schrikkelijk ondankbare, moeizame taak.
Waar 't schaamtegevoel, dat natuurlijke pantser vooral van de vrouw tegen verleiding, door de prostitutie in den regel spoedig verdwijnt, - is 't losse gebaar immers zoo gemakkelijk geworden. En 't moet wel een wonder wilskrachtige meid zijn, die dat voor een moeizaam en vaak vreugdeloos werkbestaan wil verruilen. Althans op den duur. Want 't is nu eenmaal een waarheid, dat eerlijke arbeid, 't zij als dienstbode of op een fabriek, zoo heel veel lager loon oplevert, danzij gewend was te beuren. Daarvoor kon zij zich zekere weelde veroorloven, in kleeding en opschik, in eten, drinken, snoeperij. En binnen zekere grenzen had zij een overvloed van vrijen tijd, om lui te wezen of te doen wat zij goed vond, hoefde zij niemand naar de oogen te kijken. Waar dan nog bijkomt de prikkel van 't avontuur, het dolle rauzen nu en dan, en vooral: de ‘gezelligheid’ van de buurt met allemaal lichte meisjes en joppers onder elkaar; met het dansen, de avonddrukte in de straat, de jolige troepen, 't gekets van muziek, de hittige volte van de klaterlichte dranklokalen... Die overgang is meestal te sterk naar een keuken met de bel van mevrouw en een eenzaam zolderkamertje om te slapen, of 't jagende stukwerk van 's morgens vroeg tot 's avonds, in een of ander atelier. Terwijl er verscheiden immers voor een of meer kinderen te zorgen hebben, wat 't weekgeld, 't huurloon bij lange niet opbrengt... Eén keer is dan weer de eerste, om er wat bij te verdienen; uit nood vaak, - en dan zijn al de oprechte voornemens meteen weer gevlogen. Want de Polder, in 't hart van de stad, staat altijd nog gastvrij voor haar open, en dan is er ook dáár meer vreugde over één
| |
| |
zondares, die boetvaardigheid deed, dan over negen en negentig die geen boetvaardigheid van noode meenen te hebben.
En tòch zullen de klanten op haar kamertje nog langen tijd de mooie tekstbladen aan den wand vinden hangen, en ervaren, dat zij met hun grove grollen van die relieken... àf moeten blijven. Dáár wil zij geen woord van spot over hooren. En in stille trouwhartigheid zal zij dan later den zeebonk, aan wien zij zich heeft gegeven, vertellen van hoe innig lief en goed die broeders en zusters waarachtig toch voor haar geweest zijn.
|
|