Landlooperij
(1906)–M.J. Brusse– Auteursrecht onbekendZwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers
[pagina 211]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 212]
| |
lag, zaten ze er stijf en vermoeid, met knikkende, slaperige koppen aan de tafels over de krantjes gebogen, loom en rozig van 't guur winderige weer, de knokige gezichten glimmend rood geblazen en verweerd door de zonneweerkaatsing, de nijdige briezen en de bijtende pekel, die hen aldoor bezwalpt en bespat, dat er vaak wonden van in hun eeltige handen zijn gevreten. Zoo zaten die grijsbaardige kerels, de jong-slanke matrozen, de kleine jongens met hun droef-ernstige kindergezichten, als 'n gezin bij elkaar den vredigen Zaterdagavond te rusten, meest zwijgzaam. En als ze even iets zeiden, klonk in hun schorre, vèr-galmende stemmen 't loeien van den wind over zee en 't gegrom van de golven. Om hen heen stonden de witgepleisterde muren, met hoog aan den zolder de bleek schijnende lamp in 't midden, die de groote zaal in kil-schemerige ongezelligheid liet, de hoeken zóó donker, dat je er niet kon zien te lezen. 'n Visschersjongen zat er met zijn gezicht haast op 't velletje papier van 'n cent moeizaam een brief te schrijven aan moeder. Aan | |
[pagina 213]
| |
'n ander tafeltje waren er een paar zwijgend aan 't dammen, en 't was er zoo dood-stil, dat je telkens 't schuiven van hun schijven hoorde. En zoo nu en dan kwam er een bleek, somber man binnen, of 'n sjofele juffrouw, in houterig-vrome, donkere kleeren, en kraakstappend gingen die resoluut af op 't tot jankens gemartelde serafientje, om 't volk stichtend te vermaken met asthmatisch gepsalmodieer, waar de heer of de juffrouw gil-dwepend bij zong. Zoodra die liefdedienst dan weer was gebracht, stapten ze laarskrakend weg, met een zaligen glans van zelfvoldoening in hun smachtende oogen. En dan dommelden de moëe zeelui weer verder in de ongezellige zaal, waar 't zoo druilerig was van verveling en braafheid, dat je er melankoliek of aan den boemel van zou raken... en voor versnapering bestelden ze nog maar 'n koud glaassie melk. Toon en ik hadden nu al een paar weken rondgescharreld op zee en in 't veld met de visschers en stroopers; hun woelig, avontuurlijk bedrijf meegeleefd in al wat zij doen bij eb en bij vloed, bij storm en stilte, bij maanlicht en in donkere nachten. Wij hadden hun | |
[pagina 214]
| |
ontbering gedeeld, hun gevaren, en vooral ook hun kostelijke vrijheid onder den wijden hemel, die boeiende bekoring van het natuurlijke leven... en nu zaten we zwijgend tegenover elkaar in 'n donkeren hoek van 't triestig geheel-onthouders-lokaal. Want de waard was daar zooeven bij mij geweest met zijn briefje voor logies en vertering, en dit viel me zóó weinig mee, dat ik van mijn reisgeld nog maar net 'n rijksdaalder had overgehouden. Dus Toon diende tot 'n beslissing te komen. Of hij in Den Helder zou blijven, en Mientje met de kinders en hun overige hebben en houden daarheen laten komen, om weer te gaan leven van wat ie aan beesten en drijfgoed zou kunnen verschalken in zijn vlet op den grooten plas, en op de zandplaten, en 's nachts met z'n spuit op 't zaadland aan 't rapsen, in duin konijnen begaffelen, en met pikhaak en zak aan 't strand liggen wachten op wat er aanspoelt van schepen; - of ie dat rusteloos azende, woest-vrije leven van den Mottige en zijn makkers weer zou gaan leiden, met tijden van vetpot, schraalte en gebrek, al naar de seizoenen, geen nacht haast op bed, en altijd onrustig dat de veldwachter 'm als | |
[pagina 215]
| |
ie sliep uit z'n huisje zou komen halen; - dan wel: weer kalmpjes met mij mee naar Rotterdam teruggaan? - Maar wat dan? 't Vagebondeeren, 't eigen baas zijn; alleen door z'n durf, de enorme kracht van z'n body en de slimmigheden van z'n schranderen kop 't onderhoud van z'n gezin bij elkander te scharrelen; die ongebondenheid in alle weer en wind, 't wisselend avontuur, die wijdheid van zee en velden om in te werken met de zon en de kou op je huid en de eindeloosheid van frissche lucht voor je longen; de heerlijke pracht van den koepelenden hemel, van zonsop- en ondergangen, van 't fantastische maanweer; de passie van stormen en beukende, bruisende branding; de vredige avondstilte als je huistoe komt roeien, de romantiek van 't dagen over de eilanden en zandplaten heen, als de vogels ontwaken, - dat alles, waar z'n gevoelige ziel zoo volop van genoot, lokte 'm nu weer geweldig. Want hij zag hier de stad als 'n groote, eng-hokkige, muffe, donkere fabriek. Daar werden de slaven 's ochtends vroeg achter de benauwde poort opgesloten, door de drijvers gejaagd en gehitst in de hette van gloei- | |
[pagina 216]
| |
ende, verstikkend walmende vuren, tot ze 's avonds laat met brandende oogen, zweetbleek, uitgezwoegd, versuft van de jacht, er weer voor enkele uren uit werden gelaten om wat nieuwe kracht in te slapen. En dat dag aan dag voort, als de bloeiende lente aangezweefd komt uit 't zuiden; als de zomerzon laait, als de winter de natuur opnieuw klaar kristalliseert; bij 't gebries van den dol-wilden wind, bij 't hartstochtelijk gezwiep van de woest-warende vlagen; - altijd, altijd jaagt en krioelt dat zwoegend stadsleven maar angstig voort in de schemerige benauwing tusschen de omklemmende muren... Maar wat moest hij? De vuren op de schepen hadden immers z'n oogen bedorven, dat ie niet langer als stoker kon varen. En 'n zeeman met 'n bril laten de reeders staan aan de steenen... Wat moest ie beginnen? Ineens werd ie uit z'n droomerij wakker. Z'n besluit was genomen; z'n nuchterheid had 't op z'n dweperijen gewonnen: ‘Nee, 't is uit!’ - sloeg ie met z'n vuist op de tafel, dat de dommelende zaal er van opschrok. - ‘Dat rooversleven van hier is voor mijn niks meer gedaan! Goed as 'k | |
[pagina 217]
| |
nog jonggezel was: dan dook ik er subiet weer hals over kop in, in dat emmese scharrele. Want dat is net me aard, hè, dat weet u óók wel... Maar nou 'k getrouwd ben: 'k mag er Mientje en me jonges niet meer an wage... 't Goeje wijfje zou geen rustig uurtje meer hebbe, en dan als er geen vangst is, je kinders scheel in de pot te zien loere...’ En ineens weer blij in 'n ander vooruitzicht, ging ie opgewekt verder: ‘Weet je watte we doene, meheer... Me neme hoe eer hoe liever ons marsie weer op, want hier in die Blauweknoopsche dooje bedoeling versjegrijn je... As 'k die horre maar zien, waar ze 't voor de bravigheid donker mee houwe, dan heb ik er al tot hier zoo genog van!... Me gane morge op stap, is 't goeïe? Dan benne me meteen uit de verleiding van zee uit... En dan moste me lóópe na huis!’ ‘Lóópe?’ ‘Ja, weròm niet? Die arremoei hier voor ons beijs het je al veels te véél cente gekost... Je heb belam niet eens meer genòg voor de trein..’ | |
[pagina 218]
| |
‘Maar jong', van Den Helder na Rotterdam loope, daar hebbe we toch zéker 'n dag of acht voor noodig... En hoe wou jij al die tijd leve met ons tweeën van die eene riksdaalder, waar nog item zóóveel van afmoet, vóór we weg zijn?’ ‘Da's juist koffie! Voor de cente, die je nog heb, koope me negocie, en die gane me leure langs de weg bij de boere. Dan leef je van wat je verdient en je houdt nog wat over... Niks waard hoor: je zet maar 'n arremoeiig gezicht; onze kleere zijn door al dat gescharrel net mooi verschooïerd; jij zet je pet wat gluperig in je ooge; die winkelhaak in je jassie, die 'k vanmorge gestopt heb, maak je weer los; onze schoene zijn afgetrapt en in geen twee weke gepoest, mijn zole zijn door tot op 't vleesch, en van de waard hier vraag 'k 'n ouwe Zondagsche hoed. Dan zet je 'n schoenmakers-bril op met van die dikke blauwe wiele, en de kippigheid staat mijn al ongelukkig genog... En nou je in al die tijd geen kapper an je kop het gehad, fijne meheer, zie je er met je warrige baard en je snor naar beneje op je bruine verbrande gezicht al zóó as 'n landlooper uit. Ikke heb van me eige | |
[pagina 219]
| |
'n zwerrevers-snoet; da 's altijd gemakkelijk... en lekker ongeschore, dat je er wel 'n heel huis mee kan rage... 'n Fijn span, hoor, net of me zoo uit de Krentetuin zijn ontslage... en we wassche ons nooit meer... Kedin, maat! Nou zie je an je zelf: je kleere en je scheerder maken je heer... Na 'n paar weke zwerve wor je van zèlfs 'n schooier, al kan je ook zien, dat je in betere doen bent geweest... Maar dà 's juist echt voor 't mejelije... Van mijn denke ze: die knul is an roggebrood-met-niks en maffe in 't hooi van kins af gewend... Jò, 't is zoo echt. 'k Lach me dood as 'k ons same met 'n marsie op de wege zien loope...’ Dienzelfden avond gingen we nog inkoopen doen... En de fortuin leek ons gunstig... Want al gauw raakten we verzeild in 'n groot magazijn van piano's en orgels, om te vragen of ze daar ook soms van die piepertjes verkochten en van die lange blikken fluiten; daar kon Toon zoo aandoenlijk op spelen. De meneer in den winkel was daarover aanvankelijk lichtelijk ontsticht... Hij vond zulke sjofele klanten, zoo dicht voor de hel- | |
[pagina 220]
| |
verlichte spiegelruit van z'n etalage, dat de fijne passage ons kon zien staan, geducht compromittant, en daarom liep ie ons dadelijk voor naar den achtersten hoek van z'n winkel... Maar toen ie hoorde waarvoor we kwamen, was ie wáárlijk beleedigd, en met 'n gezicht als 'n oorwurm, z'n kop in den nek, snauwde nie of we soms dachten dat ie 'n snoepkelder hield... ‘Och meheer’ - zei 'k onderdanig met me pet in me hand - ‘neem 't ons maar nie' kwalik; we hadde gehoord dat uwe zoo'n christelijk mensch was, en nou dachte we, dat uwe ons meschien an 'n eerlijk stuk brood zou wille helpe...’ ‘Me lieve man’ - teemde Toon er ongelukkig doorheen - ‘we zijne d'r werèmpel zoo gesjochte an toe. Met de nachtboot benne me uit Rotterdam na 't Nieuwediep toegekomme, om werk te zoeke... maar met de visscherij is 't hier niks meer gedaan, daar zal uwe óók wel van wete... Onze cente ben op, op 'n kleinigheid na, en we motte werom... Nou wouwe we zien met 'n kleine negocie ons kossie te make, en dan gane me te voet na Rotterdam lóópe... We dochte: | |
[pagina 221]
| |
van die kleine meziek-instrementjes, da 's voor die boere-knape en meisies altijd nogeris aardig... En in zoo'n groote zaak as de uwe is meschien voor de wederverkoop nog 'n mazzel te make...’ ‘Ja’ - drong ik nog aan - ‘as uwe ons wou helpe, dan ware we meschien meteen uit de maling...’ Toen werd 't gezicht van den serafienenmeneer op eens heel goedgunstig. En terwijl ie peinzend z'n hand door z'n haren liet gaan, zei ie plechtig: ‘Als 't dan is om je te helpen in den strijd om 't leven... je begrijpt, in een groote zaak als de mijne, waar ik alleen de voornaamste élite bedien, kan ik me niet inlaten met zulke beuzelarijen... Maar nu ik me goed bedenk, heb ik boven op zolder nog 'n partij van dat speelgoed... voor jaren gekocht, met de kermis, maar net bijtijds kwam mijn geweten in opstand om die ijdele waar te étaleeren bij de orgels, die instrumenten om 's Heeren lof te bazuinen...’ ‘Ja, ja’ - zei Toon met 'n knipoog naar mij - ‘dan hebt u zeker ook dat orgel in de Blauwe Knoop hier geleverd...’ | |
[pagina 222]
| |
‘Ja, juist, om 't ruwe zeevolk te stichten.’ ‘'t Snijdt je door je ziel’ - riep Toon uit in extase. - En toen de meneer zich meteen omdraaide om de piepers te halen, herhaalde hij zachter: ‘'t snijdt je as 'n wolle sok door je ziel, en as 'k 't nog langer most hoore janke, zou 'k er de gosdienstwaanzin van krijge; belam maat. Maar pas hier op je zakke, want weldade, die benne 't duurst...’ De orgel-meneer kwam van zolder weerom met 'n kist vol rommel. Daar had ie 'n viooltje, 'n violine en 'n harp met roestige iele snaartjes; zes clarinetten, waar de kleppen van gaapten, twee harmonikaatjes, waarvan 't papier vergeeld was en zoo hard uitgedroogd, dat je ze haast niet meer uit- en induwen kon; zeven en dertig beslagen en verweerde mondorgeltjes en drie horens. Alles oud en verlegen kinderspeelgoed, de verf verbleekt en hier en daar er af... En met 'n smeltend barmhartig gezicht vroeg de meneer voor 't oudbakken zootje, zóó als ie 't daar minachtend voor ons neer had gegooid, tien gulden, omdat ie den rommel niet langer in z'n huis | |
[pagina 223]
| |
wou hebben liggen, en omdat ie er ons ‘een eerlijk stuk brood’ mee wou geven. Maar Toon pakte de dingen een voor een op, blies lucht dwars door de fluiten, die niet wilden fluiten; gierende lucht door de mondorgeltjes die niet snerpten, drukte ineens alle tonen tegelijk tot 'n schrillen gil uit de harmoniekaatjes, liet de roest springen van de ijzeren snaartjes, dat ze knarsten, en concludeerde toen met dankbare stem, dat 't eigenlijk veel te artestiek was voor die boerekaffers d'r jonge... En as je 't maar allemaal tegelijk in je mond en je hande kon douwe, dan wier je in je eentje 'n orkest as de weergaai... ‘Ja maar’ - zei ik, waarlijk 'n beetje verlegen - ‘tien gulden! En me heele kapitaal is 'n riksdaalder; daar motte me dan nog één twintig voor 'n nacht slape van betale...’ ‘As je geen cente hebt, kan je niet koopen’ - viel de orgelheer gemelijk uit - ‘maar marcheer dan ook op, wat heb je 't mij dan nog lastig te maken?’ ‘Ja’ - zei Toon - ‘de meheer het gelijk, maat; me zwemme 't op. Maar meschien | |
[pagina 224]
| |
kan 'k dan toch nog 'n kwartje an uwe verdiene, as 'k dat rommeltje ampesant op de vullesbelt anreik...’ Maar toen we al weer aan de winkeldeur waren, riep de heer, in 'n humane bevlieging: ‘Welaan dan, 'k wil geen arme menschen ongetroost uit m'n huis laten gaan... Geef op, je riksdaalder; dan krijg je de heele partij instrumenten van mij te geschenke; 'k geef je 'n kans, in de hoop dat mijn gave je tot zegen mag strekken...’ ‘Amen!’ - zei Toon, en hij nam z'n pet af. - ‘Pak maar op, maat. Wij prutse die ouwe barrels nog wel wat bij mekaar, en me zulle zien d'r de boerekinders mee te verneurië, in de hoop op zege voor hier meheer...’ Ik stortte niets vroolijk mijn laatsten rijksdaalder, wel wat bezorgd over Toon's optimisme. En de heer zei, dat 't kissie niet in de gift was begrepen... Maar buiten beloofde m'n maat me gouden bergen van onze negocie. We zouden direct op ons kamertje elk stukkie gaan vrijven en poetsen, en de kleppen en snaren net zoolang buigen en spannen tot alles weer goed was... En voor 't slaapgeld zou ie dan | |
[pagina 225]
| |
maar z'n jekker bij 'n neef gaan verkoopen, die er al 'n riksdaalder voor had geboden. Daar hielden we één dertig van over... Dertig centen voor 'n flesschie verguld, om bij de boeren lijsten en ornamentjes mee op te maken... ‘tot 't glom, dat die kaffers er 't staar in d'r ooge van krege’, en dan moest ik in dien tijd voor den resteerenden gulden aangezichtskaarten om mee te venten gaan koopen. Want we moesten morgenochtend om zes uur meteen maar op stap, en met al dat gedoe zou er van slapen wel niet veel meer komen.
* * *
Die nacht was een ellendige nacht. En ik zal van m'n leven niet vergeten zoo armzalig als k me toen voelde. Hoe dat recht kwam, kan ik nòg niet verklaren. Maar 't werd me bij buien zoo schrikkelijk somber, dat ik die sentimenteeligheid geducht in de maling moest nemen. Zoo'n anstellerij! Was 't soms iets anders dan 'n avontuur, dat ik vrijwillig ging zoeken? 'n Gril, 'n malle vertooning, waar 'k dadelijk weer uit kon, zoodra 't me te bar werd? Maar nee, 't was ook geen bangheid. Wat | |
[pagina 226]
| |
kon ons gebeuren? Maar dan ineens wou 'k 't Toon zeggen. Da'k niet meer mee deed, dat 't gemeen was, om als dilettanten in de vaalste misère te trekken, alsof dat, godbetere 't, een soort voorstelling was. En dan verbeeldde ik me, hoe die arme bliksems zich toch moeten voelen, die na 'n eindeloos getob niet meer kunnen, en zich willoos over gaan geven. En die dan, net zooals wij, voor 't laatst op 'n kamertje zitten met nog 'n zindelijk bed. Als ze niets meer op de wereld hebben om zich aan vast te houden. En in hun moegewoelde, energielooze hersens maalt deze ééne gedachte: als we morgen wakker worden, moeten we hier wèg, voor altijd; dan zullen we gaan loopen, den weg op, naar buiten... Waarom en waarheen toch? - dat weten ze niet. Maar wezenloos loopen, op zoek naar wat eten... En waar ze dan 's nachts zullen slapen, dat weten ze niet. 't Is alles leeg voor ze uit; 'n straatweg, eindelooze straatweg; daar moeten ze langs, omdat 't leven hun verhongerde lijven nog altijd maar voortdrijft.... Zoo... denk je dat? Zou 't zoo wezen?... Wat weet jij anders veel van de verborgen hoeken van 't leven? | |
[pagina 227]
| |
En dan beet ik me tanden stijf op mekaar. Dan zou 'k ook... dan wou 'k 't an m'n eigen body ervaren!... Van alles afstand doen voor 'n poos, heel ernstig en streng, en dan ons laten drijven, zooals zij, die wel moesten... 't Waren nachtgedachten, en nu ik ze opschrijf is 't me, of ze ruiken naar de kaars. Maar ze maakten me toen toch wel èrg beroerd. En Toon scheen ook triestig. Eerst hadden we ontstuimig gelachen, omdat we er zoo echt zielig zaten, daar boven in 't oude huis op ons zolderig kamertje, terwijl alles lang sliep. Half uitgekleed zaten we op den grond tusschen 't manke tafeltje en de bedstee in, met 't inbrandend kaarsje dicht bij ons, dat er alleen wat licht van 't vlammetje op onzen rommel viel. Verder was 't donker. Zwart door 't venster, waar je nu en dan even de maan bleek onder langs de dreigende wolken zag schuiven. En in de slaapstilte rilden de ruiten voor den nijdigen wind, die er de dikke druppels tegenaan sloeg. ‘Dat belóóft wat voor morge’ - zei Toon - ‘en me schoenen ben door, 'k loop op me tandvleesch, 'k zal zien er nog wat papier in te prutsen.’ Dan ademde hij weer | |
[pagina 228]
| |
'n dik waas op 't blik van 'n mondorgeltje, om 't met de mouw van z'n baaien hemd wat glimmend te wrijven... ‘Wel beroerd, dat we niet nog 'n páár cente hebbe voor poespomade, want zóó krijg je die dinge ommers nooit goed. En wie wil d'r nou zukke roestige barrels koope?’ Ik dacht dat 't wel goed was, als dat ruwe regenweer aanhield, en we moesten ons meteen onbeschermd, met niets als 'n versleten jasje over 'n oud sporthemd, 'n heelen dag bloot geven aan die kil-natte buien, en dat we dan 's avonds geen droog stuk kleeren bij ons hadden. Want onze heele bagage stond in 't gesloten valiesje gepakt, om 's ochtends eerst ongefrankeerd naar huis toe te sturen, 'n Landlooper is immers zoo kaal als 'n rot. En we zouden niets meenemen dan de negocie, waar we den kost en ons slaapgeld uit moesten halen. Onze verschooningen, toiletgerei, tot op de zeep toe, horloges, sigaren, portefeuille met intieme papieren, boekje met visite-kaartjes, overjas, m'n dubbel paar laarzen, en al die snorrepijperij meer uit onze zakken, waar je met je behoeftetjes aan verwend bent, - al die dingen, die je aan en bij je hebt | |
[pagina 229]
| |
als ‘heer’, waren in den koffer gepakt... Dan voel je je zóó al wel sjofel. En als je daar dan dat ongelukkige zootje muziekinstrumenten zag liggen, waar een weldadige heer uit 'n groot magazijn onzen laatsten rijksdaalder voor had genomen, terwijl hij wáárlijk toch niet beter wist of 't zou onze eenige kans zijn om van te leven... zoo'n hoopje oudbakken speelgoed, waar menig kind niet eens blij mee zou zijn, omdat 't niet vroolijk meer kleurde en verlokkelijk glom, en 'n pakje prentbriefkaarten, heel bont gekozen met intieme vrijages en flauwe moppen, en 'n flesschie verguld, om in de boerenhuizen de verkaalde pronk weer mee op te klateren, - dat dàt nu 't fundament was om 'n nieuw bestaan op te bouwen; dat in dien rommel je heele levenskans stak... Toen ik dàt dacht, moest ik er wel weer even om lachen. Maar 't kòn toch de wreede werkelijkheid zijn; er wáren toch menschen, die, misschien óók dezen nacht, er waarlijk even zoo voor zaten als wij... En Toon dan? Die had 't wel niet met zooveel woorden gezegd, maar ik wist toch, dat ie op 't oogenblik geen kans zag om den | |
[pagina 230]
| |
kost te verdienen voor z'n vrouw en z'n kinderen; dat hij wel heusch onze koopwaar als 'n uitkomst beschouwde, die 'm misschien op den duur aan 'n bestaantje zou helpen. Dáárom zat ie met zoo'n ernstigen ijver al die dingen te wrijven; dáárom kon ie 'n groot stuk zoo somber bekijken, als ie geen kans zag om 't weer in orde te prutsen... Want z'n anders onverstoorbaar monter humeur was nu heelemaal gevlogen... Hij zag weer 't schrikbeeld van de beklemmende stad, waar ie in de benauwing van 'n fabriek niet zou kùnnen leven met die dringende behoefte aan lucht en aan ruimte, om den drang van z'n wild temperament in te volgen... Hij hoopte zoo innig graag, dat 't met de negocie zou lukken op den grooten weg, waar je den wijden hemel vol-uit kon zien staan over de velden; waar je vèrte had van ongerept buiten, om vrij de ingevingen van je verbeelding te volgen... En hij was met z'n fantasie al zóó bezig op de nieuwe loopbaan, dat ie nu en dan met 'n ietwat boersche, zeurige stem stil voor zich uit probeerde hoe ie de menschen zou aanspreken: ‘Och ja vrouw, 't is óók niet uit | |
[pagina 231]
| |
hoogmoed, da'k met zoo'n pak op me nek na Rotterdam sjouw... Koop 's 'n mondorgeltje van den koopman... ze benne echt zuiver...’ En als ik dan moest lachen, lachte nie 'n beetje verlegen weerom, en gooide 't in 't malle... ‘Och vrouw, 'k durf me niet te verroere, kriebel me niet, want 't geeft allegaar meziek... en zoo'n kreng van 'n harmonikaatje schreeuwt anders derect as je d'r maar ankomt, maar voor de boere verdomp ie 't...’ Tot eindelijk ons kaarsje heelemaal uitgebrand was... Toen was er tòch niets verder aan te beknutselen, en op 't gevoel af in donker, deden we den rommel dan maar voor goed in 't andere valiesje... Maar 't ging er niet allemaal in. De groote snaarstukken moesten bij elkander gepakt in 'n vel oliepapier, en dat was 'n wanhopend gewurm, omdat die roestige snaartjes, die niets konden velen, telkens snerpend over elkaar kwamen snijden... Maar eindelijk dan toch was 't pak ook zoo goed als 't ging in mekander geprutst, en als je er naar wees, kwam er al angstig klankgetril uit, of zoo meteen alles zou knappen... | |
[pagina 232]
| |
Dan zouden we nou nog maar 'n paar uur gaan slapen. 't Was over drieën, en om vijf uur weer op... De nauwe bedstee, die eerst aan gemakkelijkheid nog wel wat te wenschen had overgelaten, was mij nu van 'n aandoenlijke zachtheid en reinheid... Maar toch kon ik niet slapen. 't Avontuur voor ons uit hield me met trieste verbeeldingen wakker... En telkens schrok je op van 't venstergerammel door de nijdige vlagen... Soms ook kwam er ineens 'n bui gillende ruzie naar buiten uit de nachtkroegjes aan den overkant; jammerhuilende stemmen van dronken vrouwen en 't grommend gevloek van bezopen mariniers... tot de glazen-deuren rinkelend weer dichtgesmakt werden, en je 't zatte gelol van zoo'n kerel heel lang door 't nachtelijk stadje hoorde galmen... Naast ons stonden de marsen gepakt... Straks moe opstaan, zoo in je ouwe plunje stappen, kil en rillerig, zonder wasschen... Dan voelen je handen en je gezicht zoo strak droog... En je snor en baard maar warrig laten zitten, dat je er met je lippen niet aan durft raken... Goed, dat we geen geld hadden om te ontbijten... ik zou zoo onge- | |
[pagina 233]
| |
wasschen, met 'n plakkerige snor tòch geen thee kunnen drinken... En brood aan te pakken met beslapen handen... Je nagels moeten juist vuil zijn... door je handen loop je 't eerst in de gaten... Dat eerste buitenkomen zoo in die schunnige kleeren, pet in je oogen, schoenmakersbril op, je snor langs de mondhoeken neer, dat de menschen je zoo vies-bleek en ongunstig door 't nuchter klare licht den nieuwen dag in zien gaan, 't zou toch wel beschamend wezen... Dat is de schande; 't achterlaten van je stand in de wereld, van je fatsoen, van alle ijdelbeid op hoe je er uitziet... Dáár moet elke zwerver doorheen... Allemaal, al die landloopers moeten dat hevig hebben geleden, toen ze voor 't eerst den weg opgingen, zooals wij straks zouden doen... Dan stap je de maatschappij uit... Ik sliep tegen den morgen onrustig in, en droomde van den weg, die eindeloos voortloopt, einde-loos, van de maatschappij uit in de leegte... Voor me heen niets dan die lange strekking van weg, zoo ver ik maar zien kon; en 't verschiet van nevelige leegte, dat ononderbroken gezichten-wijd voortschoof... | |
[pagina 234]
| |
En 't was of m'n beenen van moeheid teruggeduwd werden, maar de angst joeg mij verder, 'n gloedheete angst, 'n razende wanhoop om 't eind te bereiken, dat maar voor mij uit wegschoof in de leegte... 't Was 'n angst om te gillen, om gek van te worden, gevangen in de eindeloosheid van weg, die zich van de maatschappij al-door maar voortstrekt in de mistgrauwe leegte... Tot Toon me, toch weer snaaksch, wakker kwam schreeuwen... Hij had 'n ouwen ronden hoed gedeukt ver over z'n kop heen getrokken... 'n verkreukelde, vergoorde, lange beige overjas aan, met 'n winkelhaak op z'n arm, waar 't blauw van z'n baai doorheen gaapte... Z'n groote oogen gluipend onder den hoederand uit, dat je alleen maar 't wit zag, duwde nie me 'n mondorgeltje onder me neus, en klagend vroeg ie: ‘'k Ben 'n ongelukkige zwerver, goeie man... koop 'n stukkie meziek, da'k 'n brokkie brood kan gaan koope...’
* * *
‘Kom Toon, laten we dan nou gáán.’ We stonden 's morgens tegen zes uur in | |
[pagina 235]
| |
de gelagkamer van de Blauwe Knoop. 't Was er zoo druilerig vaal licht door de gordijnenneer op de horren, alsof er een doode lag. En de waard, nog slaperig bleek, was er in zijn overhemd bezig tafels en stoelen te doen. Telkens keek hij even meewarig naar ons op, verbaasd-medelijdend, omdat 't zóó ver met ons was gekomen... En toen ie ons eindelijk zag gaan, zonder ontbijten, vroeg ie goedig of we 'n warm bakkie chocola-melk van 'm lustten. Nou, Toon graag... maar ik had, na dien slapeloozen nacht, nog geen durf in m'n kop... Met m'n stroeve hersens raakte ik maar niet zoo ineens ingevoeld in m'n rol, en stijfjes gereserveerd zei ik: ‘nee, dank u, wel verplicht,’ dat Toon me met 'n hoonend: ‘zoo'n fijne meheer!’ om dat gelegenheidszinnetje moest berispen. Toen keek de waard me even nòg somberder aan, en op den toon van rouwbeklag zei ie zuchtend: ‘Aan uwe kan je wel zien, dat u betere tije gekend het... Sjonge, sjonge, 't mot toch hard zijn... God zegene je op je weg, man...’ Is 't niet mal, dat ik daar waarachtig even | |
[pagina 236]
| |
van met m'n oogen moest knippen, zooals me dat aandeed... En haastig porde ik Toon aan, om z'n kom leeg te drinken, dat we maar gauw in de buitenlucht zouden zijn... Maar hij blééf staan draaien en zeuren... Toen nog weer eerst op 't binnenplaatsje 'n bezemsteel vragen en den stok van den stoffer: dan konden we 't valies en 't oliepak instrumenten over onze schouders dragen... En nòg ging ie weer naar de gelagkamer terug, alsof ie iets zocht... ‘Maar Toon, wat sta je nou toch te temen, laten we nou gáán!’... ‘Och ja’ - zei-ie toen zoo'n beetje verlegen - ‘'k vind 't zóó lam as de lui ons hier zoo schooierig 't huis uit zien komme... 't Staat daar op de brug vol van visscherlui, die me allemaal kenne, en wat hebbe die met me arremoei van noode... As me stilletjes konne verdwijne, denke ze misschien nog da'k menister ben geworde...’ ‘Nou’ - zei de waard beschermend - ‘dan gane jullie maar stiekempies 't achterhuis uit; dan kraait er geen haan na.’ En van 't klemmend deurtje op de binnenplaats sloeg ie met 'n hamer een roestigen grendel, en zoo | |
[pagina 237]
| |
kwamen we in 'n stille achterstraat buiten... ‘Nou, manne, 's Heeren zegen, en dat jullie 't maar 'n beetje droog magge houwe...’ ‘Goeie dag’ - teemde Toon grinnekend terug met 'n oude bedelaarsstem. En we gingen dapper op stap met onze marsen negocie op schouder, allebei toch blij, dat we nu uit die sombere beklemming van ons triestig kosthuis waren ontslagen. Over de eerste verlegenheid van zoo schooierig te kijk te loopen in 't ochtendlicht, raakten we gauw heen. Want de werklui die frisch en knap in de kleeren naar de werf toestapten, de vrouwen, die nog lodderig, in 'n groezel nachtjak over 'n wollen onderrok heen, geeuwend voor de vensters eerst even keken naar 't weer, 'n melkboer, de groenman achter z'n wagen met nat kruivige kool - van al die vroege menschen, die den dag weer beginnen, ging even het kijken onverschillig langs ons heen. Maar dan zagen ze dadelijk weer verder uit in hun eigen bezigheden, en op ons: ‘goeien dag,’ met 'n eerbiedigen hoofdknik, groetten de meesten grommig terug, in gedachten, 'n Jongen, die fluitend langs 't uiterste randje van 't Kanaal kwam gedraafd, | |
[pagina 238]
| |
om vlug even melk te halen voor moeder, keek lachend om, en schreeuwde: ‘poe, wat 'n vogelverschrikkers!’ En daar hadden we hartelijk pret om, want 't buiige weer fleurde onze stemming heelemaal op. De frissche, stoeiende wind blies weer kleur in onze ongewasschen gezichten, klaarde onze slaperige oogen, en met de koelte ademden we nieuwen lust in. De beenen werden losser, kregen plezier in 't stappen; en alles zag er na den regen zoo fleurig uit om ons heen, dat we er alle twee moedig van werden: we voelden ons dappere, sterke jongkerels en 't avontuur zou best lukken. Links van den dijk strekten zich de grasgroene velden, tot aan de duinen, waar de zon warm op scheen. Daar kwamen vluchten blanke vogels van zee overzeilen door de blijde luchten van frisch gewasschen blauw, en jagende stoom witte bonken, samengedreven tot dreigende, donkere buien voor ons uit. Maar die maakten ons niet bàng! Liet 't maar plassen, jolige, kletterende stortregens; onze stevige bodies konden er tegen; en lang zou 't niet duren, dan kwam de zon onze arme plunje weer drogen. Want de wind brieschte veel te | |
[pagina 239]
| |
stijf uit 't noordoosten. Met volle zeilen lieten de bruin-rompige beurtschepen er zich door naar den Helder toe jagen. En 't water van 't Kanaal kabbelde bruisend en spattend voort langs den dijk, spoelde vlug langs ons weg, dat 't net was alsof wij nog veel gauwer liepen. 't Kon Toon óók niets meer schelen. Als ie 'n kennis ontmoette, riep ie 'm driest bij z'n naam goeden dag, met 'n snaaksch saluut aan z'n verschooierden hoed, en hij had er pret in, als die vent 'm mal aankeek... Alleen wilde nie liever vóór 't Zand, 't eerste gehucht, niet gaan leuren. Daar zou 't 'm tòch niet goed afgaan, omdat ie er elk huisje zoo kende, en wist wie er woonden. En als ie moest lachen, kon ie niet op z'n mondorgel blazen... We stapten dus maar eerst 'n uurtje flink door, schoten meteen 'n eind op. Dan voel je ook meer dat je niet hebt ontbeten, en 't is zoo best voor de zaken als de honger je drijft. Zoo raakten we dan al gauw langs de kleine huisjes, waar 't stadje in uitloopt: eerst 'n lange reeks, dan kortere blokken, nog 'n enkel verstooten woninkje. Daarna | |
[pagina 240]
| |
krijg je voor je uit de lange strekking van weg, niets dan weg, zoo ver je kunt zien, tusschen de landen en 't Kanaal. Maar zoolang je nog versch bent, denk je er niet bij dat die duizenden meters onder je voeten door moeten; dat je elk grasje, elk steentje plichtmatig voorbij moet. Dan zie je nog alleen maar hunkerend uit naar de eerste hofstee, waar je je eerste geld zult verdienen... Maar toen we zoo eindelijk benedendijks 'n rieten dak zagen opkomen, dat bij 't naderen 'n flinke boerderij werd, 'n heel plokje van steenen en houten gebouwen: met stallingen en schuren en 'n weelderigen hooiberg; de weiden er omheen, rijk van vet vee... toen bleven we eerst nog beschroomd staan op den dijk, want m'n hart klopte zóó vlug, dat ik bang was, niet te zullen kunnen spreken. Maar door die debuutkoorts wilde ik meteen heen, en om mezelf te dwingen, zei ik tegen Toon: ‘Dáár begin ik. Loop jij dan door tot 't volgende huis, want als we samen gaan, maken we mekaar nog van streek.’ En Toon, blij met dat uitstel, stapte opgelucht weer | |
[pagina 241]
| |
voort met 't koffertje op z'n rug. En toen hij 'n beetje gebogen zoo voor mij uitging, zag ik eerst goed hoe die sjofele figuur daar hoorde op den weg, wat 'n prachtig echt type van 'n landlooper hij was. Maar ik voelde ook, dat de boerenknechten, die op den groenen disselwagen de volle vorken hooi zwaaiden naar den kop van den berg, - van die smakelijk maische prikken waar je honger van kreeg door de zoete roggebrood-lucht van 't hooi - dat die blozende, sterk-gegeten kinkels even in de werkhouding naar ons keken, minachtend grijnsden, en spottende dingen van ons zeiden. En meteen schoot 't bloed me van kwaadaardigheid naar den kop, waardoor 'k den nijdigen moed kreeg om vlak langs hen heen 't dwarspad van den dijk af te gaan, met heel zekere passen. Ik keek hen daarbij ernstig uitdagend aan, tot hun gegrinnik wegtrok in 'n verbouwereerd: ‘goe-morgen’... en ik geloof, dat ik nooit zoo mijn meerderheid heb gevoeld, toen ik daar als schooier verder ging, zonder teruggroet. Was dat dan die fiere vrijheidszin van de vagebonden, die niets erkennen boven hun | |
[pagina 242]
| |
eigen driesten wil, de keizers in het metelooze rijk van hun weidsche verbeelding, waar ze trotsch in rondgaan, den mageren hongerkop in den nek boven de statie van hun flardige plunje uit, met 'n haat voor die domzelfgenoegzame slovende slaafjes, die zich nog altoos maar in 't armzalig geknutsel van ‘de maatschappij’ gevangen laten houden?... Hoog rechtop stapte ik verder; gooide 't damhek wijd voor mij open, en met de oogen hield ik de protsige hofhonden in bedwang, toen ik over 't erf rondging naar 't achterdeurtje... Ik lichtte de klink, en voor mij uit lag 'n krijtwitte galerij tusschen den opgestapelden rijkdom van glanzend gouden kazen, waar 'n breede looper statig doorheen was geleid... Dàt was 'n smettelooze helderheid, de absolute negatie van alle onreinheid, zóó sterk, zóó doordringend, in kleur en geur, in 't licht en de lucht, die ik inademde, dat ik daar mezelf als besmettelijk, - met m'n ongewasschen gezicht, m'n zwart-nagelige handen en m'n stoffige kleeren - niet op m'n smerige laarzen over den drempel dorst laten gaan. En toen uit de kamerdeur links de struisch blanke boerin kwam, als de heerscheres van | |
[pagina 243]
| |
heel de possessie, en hooghartig halverwege 't trapje bleef staan, 't koel voorname gezicht vragend uit de hoogte op mij neer, toen had ik meteen wel uit willen schreeuwen, dat 't maar 'n grap was, 'n malle vermomming, dat ik 'n heer was die in 'n gril haar zóó maar eens wilde bezoeken... 'k Had haar druk pratend, met affectatie van lachen, in triplende zinnetjes van mondaine woordjes, hoffelijk buigend en fijn van gracieuse gebaartjes, opeens heel de ridicule situatie willen vertellen... Maar 'k voelde me zoo schrikkelijk ongeacheveerd met die pet en dien bril en dien warrigen baard, zoo innig onooglijk, dat ik hard weg wilde loopen van schaamte, voor die statige, blankmooie vrouw, die me met haar oogen viezig opnam, terwijl zij wachtte hoe lang dat zou duren. Dan gebeuren er vreemde dingen in je. Ineens hoorde ik mij spreken, terwijl ik verlegen de oogen neer hield. En onwaarschijnlijk zacht en schor klonk mijn stem, gemaakt 't plat Amsterdamsche accent, toen ik zei: ‘Wil u niet 'n kleinegeid van me koope, juffrouw... 'k Heb zukke mooie briefkaarte, met prente... erge mooie... met goud... en heele grappige ook... en lieve kleurtjes...’ | |
[pagina 244]
| |
In dien tijd zochten mijn handen bevend door mijn zakken naar 't pakje met ansichten, dat 'k niet kon vinden. 't Was zoo onbenullig, daar te staan, zonder de waar die je aanprees, te laten kijken. En van verlegenheid werd m'n stem àl stumperiger, dat ik heusch meelij kreeg met mezelf, om dien droevigen klank... Maar toen ik eenmaal mijn negocie te voorschijn gehaald had, wist ik niet hoe 'k 't haar zou laten zien, want ze bleef daar onbewegelijk ver van mij af staan op 't trapje... Zoo schoof ik ze één voor één onhandig naar boven, en ik zei: ‘Kijk 's wat mooi, zoo'n blond meissie in 'n lijsje van goud... en da's erg grappig, 'n heel rijtje kinders op potjes...’ En dan bekeek ik de kaarten zelf heel aandachtig, maar de vrouw in de verte zag er geen steek van, en liet me maar tobben... ‘Toe, koop u wat van me?’ - gaf ik 't eindelijk op, en m'n stem vroeg zóó week, dat ik er 't land over kreeg. ‘Nou’ - zei ze toen ineens ongedurig - ‘wat moeten die dingen dan kosten?’ ‘Zes centen 't stuk, dan krijgt u zoo'n mooie met goud...’ | |
[pagina 245]
| |
En ze lachte, omdat ik zoo kinderachtig tegen 'r sprak met m'n mal bevende stem. ‘Die prulle kan je wel houwe... maar hier heb je zes cente.’ Ik ging stil gebogen naar haar toe, waar ze stond, hoog boven mij, en ik nam de aalmoes, maar ik vergat bedanken. En weer buiten op 't erf proestte ik 't zenuwachtig uit van den lach.
* * *
Toon stond een eind verder op den weg al met z'n armen in de lucht néé te schudden, dat ie niets had verkocht. En triomfantelijk lachte ik hem tegen van ja. En hij beduidde uit de verte met z'n kop: hoeveel? Maar ik hield 'm in spanning, tot 'k vlak bij 'm was, en toen zei ik fier: ‘zes cente verdiend...’ ‘Waarmee?’ - drong ie verbaasd. ‘Met m'n armzalige praat en me beduuste gezicht...’ ‘Gekrége, voor lauw?’ - gierde nie uit van de pret, en hij sloeg op z'n dij dat 't kletste. ‘Ottenooi, die 's fain!... mehéér het 'n aalmoes gehad... Jij bent gehaaid | |
[pagina 246]
| |
maat! - Weet je wat dat wijf daar tege mijn het gezeid, toe ik vroeg of ze geen mondorgel bliefde? “Bè je bebliksemd, die rakkers van mijn skreeuwe al hard genog uit 'r eige... Nee hoor, de jonges groeie hier wel zonder meziek... ze vrete zich zat an modder en grent... Och man, die fijne spulle, dat rooje wij niet... je wor tòch al mal van 't muziek met zoo'n hok vol bengels; belam hoor, 't is puur, enter jij maar gauw op!” - En toe heb ik netjes me hoed afgenomen, en gezeid: “Vrindelijk bedankt, vrouw.” - Want as je gaat schelde, verbrui je 't nog maar voor 'n volgende schooier... Maar jij ben bòn af!’... En ik voelde waarempel dat hoopje van zes centen als 't begin van een vetten buidel in me broekszak... Van begeerte om dat àl dikker te maken, stapte 'k vlug door. Maar Toon was tòch wel 'n beetje jaloersch, en in ijver om ook 'n paar duiten te maken, klampte nie 'n boerenknecht aan, die fluitend meeliep naast z'n paard en wagen, om emmers melk op te halen aan de boerderijen. ‘Zoo’ - zei Toon - ‘jij schijnt nogal in je knolle te weze; jij het zeker te vréte!’ ‘Da 's nogal glad, hè?’ - zei de ander, | |
[pagina 247]
| |
'n beetje geschrokken door dien hongerigen uithaal. ‘Ja, 't is 'n gelukkie as je zoo maar je kost het voor 't ete!’ - smakte Toon somber. ‘Nogal krèk, hè, as je werkt, dat je eet... 'k Kan 't best hebbe met die boer waar ik dien... acht gulde in de week; en 'k woon met me vrouw in de boet voor net twaalf stuivers... Dan je aarappels vrij, elke dag 'n kan melk, en Zaterdags nog 'n kop boter toe. Dan kan je 't wel stelle, wat jou?... 'k Heb pret in me leve, as je dat maar wil gloove; 'k heb 'n lol as zes, maat... want vannacht het me vrouwtje me 'n jònge gegeve... ja!’ En de blijdschap spoot 'm uit z'n jong blozenden snoet. ‘Nou’ - zei Toon - ‘dan 's 't net goed dat je mijn het ontmoet... want 'k heb hier in me mars 'n fijn kedo voor jouw zoontje...’ Hij hield 't paard ho aan de teugels, zette z'n valies op den grond voor den glunderen vader... en begon toen z'n waar uit te pakken. Met koddigen ernst haalde hij er stuk voor stuk uit; liet de orgeltjes snerpen, tokkelde gebarsten geluidjes, die je haast niet kon hooren in 't gebries van den wind, uit viooltjes en | |
[pagina 248]
| |
harpen; toeterde 'n taptoe door de fluiten, zoo jolig, dat ie er zelf plezier in ging krijgen, en telkens weer 'n nieuw moppie probeerde... En in 't volle zonlicht glom 't verguld of 't goud was, en de verlegen verf kreeg zelfs nog weer glansjes. Wijdbeens stond de boerenjongen d'r bij, wel bekoord door de dingen, maar z'n gezicht toch erg onverschillig gehouden... En na 'n heele poos, schudde nie ineens alle kans af... ‘Bè je mal man, denk ie da 'k daar wat van kóóp?’ - zei ie, ontstemd bij de loutere gedàchte: ‘Wat mot zoo'n kind van één dag met zukke instremente beginne?’ ‘Wèl’ - zei Toon ernstig - ‘as ie zuigt an ze moesie, kan ie óók an zoo'n mondorgel zuige... en dan zal je 'm 's zien lache, as ie meziek in plaas melk krijgt in ze toetje... Maar hou je geld bij je, de koopman het meer... Dat hier verkoop ik alléén aan ééndaagsche jonges; as ze ouwer benne, kanne ze 't belam niet eens van me krijge... Dat wordt in de fabrieke ènkel voor ééndaagsche kinders gemaakt... Kijk 'r is hier...’ Heel teer nam ie 'n harmonikaatje tusschen z'n reuzige handen. Z'n pinken konden niet | |
[pagina 249]
| |
eens in de lussen... En met 'n zoet-streelend lachje van 'n moeder die 'r zuigeling liefkoost, vertoonde nie, hoe je niet eens hoeft te duwen, en dat 't tòch al meziek geeft... Zoo kreeg ie 't boertje te pakken... Hij lijmde 'm verder door te zeggen, dat er niks beter was voor 'n kind z'n verstandje en ook voor ze tandjes, dan zoo'n zuchie meziek... En as 't dat met de moedermelk in kreeg, werd ie later 'n groot muzekant... hij viel dood, as 't niet waar was. Toen pakte nie 't ding precieus in 'n krantje, legde 't op den wagen, zei hort tegen 't paard... ‘Zoo rij 'k 't je op de koop toe na huis... Dertig cente, meheer.’ ‘'k Geef je 'n kwartje.’ ‘Omdat jij 't dan bent.’ De knecht trok 'n dichtgeknoopt zakje met z'n weekhuur naar boven, vischte er voorzichtig met twee vingers 't geld uit... en rood van pleizier draafde Toon me achterna, met 't zilveren muntstukje triomfantelijk in de lucht... ‘Da's hàbbes... 'k ben je negentien spieë vooruit... en nou jij! As 't zóó gaat worre we nog kappeteliste!’ Maar ik liep al weer van den dijk af, 'n | |
[pagina 250]
| |
heel eind 't land in, op 'n boerderij toe. Ik wist nu wel den weg op de drassige erven om binnen te komen. Want al die huizen lijken 'r op elkaar: achterom, door 't achterste deurtje, dat met de klompen ervoor op 'n lijnrecht gelid, dan kom je op de deel, waar de kazen op stelling te pronk staan. En daar is dan altijd links de kamer afgeschoten, met 'n rood mahoniehouten ameublement, dat glimt, alsof heel 't leven van de vrouwen er één groote-schoonmaak is. En op den krijtwitten vloer, ver onder tafel uit, 'n donker karpet, met hel roode en groene strepen. Zoodra ik hier m'n kop door de deur had gestoken, hoorde ik verschrikt schreeuwen: ‘Och mènsch, wat 'n Judas!!’... En op 'n draf vloog 'n meid naar de kamer, waar ze gillend van lach àl 't vrouwsvolk riep om nou toch 's te komme kijken wat 'n griezelige knul of dáár stond... ‘net 'n Judas!’ Meteen kwamen er 'n stuk of vijf oolijke boerinnekopjes de deur uitgekeken en proestend ineens weer naar binnen getrokken, waar ze 't samen uit gilden van pret... Toen verscheen de moeder óók even naar buiten, en die zei ernstig: ‘'k Staan | |
[pagina 251]
| |
die vent niks... nee, koopman, we hebbe niks van je noodig, hoor man.’ ‘Och, juffrouw, 'k heb net wat moois voor die meissies; mooie kaarte met allemaal liefde... zeg, zusse, kom 's kijke, heb jullie geen zin in zoo'n knap Marker boertje?’ En als de duiven uit 'n til op 't gekir van 'n doffer, tripten ze plots alle vijf naar me toe. 'n Heele plok groote, frissche meiden, met leuk-ondeugende klaarblauwe oogen, die glansden van lach. Ze kwamen dicht om me heen staan, en op m'n pikante verhalen bij de kaarten met knusse vrijages, stootten ze elkaar lonkend aan met hun rood-bloote armen, en telkens weer vielen ze krom van 't gieren... ‘Zeg Jaan, da 's jouw hummes!’ ‘Meid 't is krek!’ ‘En belam, da ben jij...’ ‘O jazzes, hij zoent je...’ ‘En wàt 'n pakkert...’ ‘Ba, 't is tòch vies!’ Dan gilden ze 't weer heupwringend uit... ‘Wat kosten die, koopman?’ ‘Zes cente, jonge deern... maar voor jouw mooie ooge, geef 'k ze je voor vijf...’ | |
[pagina 252]
| |
‘Bè jij mooi mal vent?... 'n Cènt voor 't stuk, da 's meer as genoeg.’ ‘Och, die kerel is gek... vijf cente!’ En ineens liepen ze kwaad van me weg. ‘Kom, 'k heb er nog véél méér-... wat zeg je van die huzaar met z'n meid in z'n arm...?’ En daar kwamen ze weer... De moeder riep ontstemd uit de deur: ‘Nee man, jouw kaarte benne veels te raar hoor, da 's niks voor mijn dochters’... Maar de meisjes namen me 't heele pak af, en smulden er een voor een van met hun ondeugende oogen... 'k Zal er zoo 'n half uur zijn geweest... Ze hadden ze allemaal heel lang bekeken... En toen kreeg ik 't pak weer terug... ‘Wat kóóp je nou van me?’ ‘Wel niemendal, hoor, bedankt voor 't gezicht.’ ‘Bè je mal man, wat hè je an káárte?’ ‘En waar mot ik dan van ete... 'k Kom uit Den Helder geloope, en 'k heb nog geen droog stukkie brood eens gehad... Kom, koop maar wat van me... wa's nou voor | |
[pagina 253]
| |
jullie vijf cente... en ik heb honger... 'k Weet werempel niet, waar 'k vannacht mot gaan slape, want dat kost me 'n kwartje... Hoe kom ik d'r an, as niemand wat neemt van me armoeiige koopwaar?’ M'n stem klonk heusch droevig, want ik voelde me nu erg sjofel, zoo tusschen die welgestelde, zorgelooze boerendochters... En 'k vond 't beroerd, dat er in zulke aardige meiden geen sprankeltje meelijden was... ‘Nee man... schiet nou maar op!’ - snauwde de moeder. En de jongste meid schreeuwde nog: ‘As 'k vannacht in me bed leg, za 'k eris van je droome, dat er nog zoo'n griezelige vent langs de weg loopt...’ 'k Nam me mars maar weer op, en triest ging ik verder... Op den dijk, voor het pad naar 'n volgend rijk erf, stond de zoon van den boer, zoo van 'n jaar of twaalf, dertien... 'k Haalde m'n pak instrumemten voor 'm uit, en begon op 'n fluit een wijsje te blazen... Maar toen 'k 'm vragend aankeek, schreeuwde nie bruut: ‘Donder op, met die brakke... ouwe rotzooi... of 'k jaag je de honde achter je gat...’ | |
[pagina 254]
| |
Maar daar dichtbij kwam juist 'n vrouwtje met 'n kind op 'r arm uit 'n kleine daggelderswoning... Ze had 't gezwets van den protsigen jongen gehoord: ‘Ja - zei ze meewarig - dat rijke volk denkt maar, dat alle koopmanne stele en roove, as je om 'n eerlijk stuk brood komt... Zie je, want dat doene zij zoo, onder mekander... Al hebbe ze ook nòg zooveel weelde, dan kunne ze nòg van de hebzucht niet slape... en as ze de kans zien, begappe ze mekaar, onder bloedeige zusters en broers... Ja, die kleine aap daar, die tege 'n arm mensch zoo durft raze, omdat ze vader nou rijk is, die het verlee-week nog uit z'n zusje d'r spaarpot twaalf gulde geroofd... zoo'n stiekeme gluper... Maar man, kom jij maar 's binne...’ En ze liet me in 'r armoedige kamer, waar nog twee kleine joggies waggelden over den vloer, die dadelijk voor me wegkropen achter moeders rokken... Maar 'k nam meteen 'n mondorgeltje uit 't pak, en op 't getureluur glunderden de kinders ineens heelemaal op, met grijpende handjes... ‘Wat kosten die dinggies?’ ‘Twee voor tien cent...’ | |
[pagina 255]
| |
‘Heb je al véél verkocht, koopman?’ ‘'k Heb zes cente gekrege, en daarvoor heb 'k vier uur motte loope... We hebbe in Den Helder werk gezocht, maar niks kunne vinde... en nou motte we wel lóópe na Rotterdam toe...’ ‘Geef mij dan twee van die blazertjes man, want 'n elk mot toch éte... en 'n dubbeltje voor 'n arm mensch, dat mot er maar af... 't Is anders óók tobbe, zes gulde in de week... en met dat natte weer rotte je aarappels weg in 't land... Dan heb je je cente maar wat bitter noodig... Maar me kinders, die hè jij blij gemaakt, man... hóórt ze is angaan!’ En waarlijk, de kleuters joegen heel 't woninkje vol van 't vroolijk getoeter, en de blijdschap straalde van hun vuurroode snoetjes... Toen had ik pret van m'n koopwaar... Juist kwam ik Toon achterop, die middenin 'n troep kinders liep, met 'n clarinet, waar geen muziek meer uitkwam, maar waar ie de malste keelgeluiden overheen blies... En al dat grut op klepperende klompjes drong verbaasd om 'm heen, of 't 'n toovenaar was... Zoo stapte nie met z'n klein gevolg op 'n | |
[pagina 256]
| |
boerderij af, waar vijf van die hummels woonden... En vóór ie naar binnen ging, gaf ie ieder van de kinders 'n fluit in den mond. Dan moesten ze maar vragen of moeder die voor ze wou koopen. Maar 't ongeluk wilde, dat er op de deel 'n zuigeling in 'n tafelstoel zat, die zich 'n huilstuipie schrok van al dat lawaai... De boerin snelde verbouwereerd toe, kon 't kind niet besussen, gilde om 'r man[;] de knechts en meiden draafden aan uit stallen en schuren, of er 'n vreeselijk ongeluk gebeurd was... En Toon, die z'n draai had in die onzinnige herrie, danste met 'n clubje juichende kleuters als 'n malle in 't rond, tot ie door 'n paar knechten beet werd gepakt en 't erf afgebonjourd, omdat Corretje zoo bang was van fluite-muziek.
* * *
't Liep nu tegen twaalven, en dan valt er niet te verkoopen, want de vrouwen zijn druk om 't middagmaal klaar te maken voor 't mansvolk, dat al aangestapt komt door de velden. En zoodra je je kop door de deur steekt, | |
[pagina 257]
| |
roepen ze je al afwerend toe: ‘Nee man, we gaan schafte.’ ‘'k Wou da' 'k óók al zoo ver was!’ - zei Toon hongerig, toen ie weer zoo afgescheept werd door de boerin. ‘Da' wil 'k best gloove’ - lachte ze weerom - ‘maar voor mijn staat 't alvast op de tafel...’ We liepen soms vrijpostig door naar de kamers, waar 't gezin met de knechts en de meiden in de hitte van 't fornuis zich gulzig volpropten uit de hoog-opgeladen pan in 't midden, handen en monden druipend van 't vet. En dan beten ze ons zóó nijdig van de deur af, als 'n vratige hond, dien je aan z'n kluif durft te raken... 't Zijn vooral de vrouwen, die dan durven, nu de mans weer op huis zijn. 'n Keer vroeg Toon aan zoo'n schranzenden kring, of ze 'm dan niet voor 'n paar centen brood wilden geven, want de arme kerel was nu echt wee van den honger. Maar de boerin en de meiden joegen 'm kwaadaardig weg, smeten 'm de deur haast tegen z'n gezicht op, in echten haat tegen dat landloopersvolk, waar ze, als ze alleen zijn, zooveel angsten om uitstaan... | |
[pagina 258]
| |
De mannen bemoeiden 'r zich niet mee. Met de koppen over 't eten gebogen, kauwden ze stom door... Soms keken ze 's even, en wezen dat ze ons dan maar wat moesten géven... Maar dan schudde 't vrouwsvolk nijdig van neen, en ze sprongen op om ons 't huis uit te drijven... We hadden nu al 'n uur of zes aan één stuk gestapt en we hadden nog wel net zoo lang voor den boeg, als we Schagen met den avond wilden halen. De weg begon langzaam zwaarder aan onze voeten te hangen; en de stokken met de marsen erover drukten pijnlijk op onze schouderbladen. Terwijl we maar liepen, suffig zwijgend naast elkaar voort, kwam telkens met angst de gedachte of onze beenen 't nog wel zes uur uit zouden houden. Want onze moed ging verzwakken... 'n slapelooze nacht, en sedert den vorigen middag geen eten... Ik dacht: 't is met je lichaam net als met 'n locomotief; als die geen kolen meer krijgt dooft 't vuur, de snelheid vertraagt, tot ie eindelijk stilstaat. De energie ging er bij ons uit. Als we in de verte weer huizen op zagen komen, van den dijk ver 't land in, dan keken we er tegen aan als tegen 'n berg, en dat we die | |
[pagina 259]
| |
einden weer om moesten loopen, en telkens weer opnieuw onze waar aan moesten prijzen... Wat gaf 't toch ook? Je stond 'n kwartier lang te jeremieeren, en dan joegen ze je immers bruut weg... ‘Nou - zei Toon - 't kan mijn niks meer bomme, ik gaan er bij zitte; die stok zaagt me schoer door; zóó val ik in tweeë!’ En we zakten slap neer aan den rand van den weg... Met jaloersche oogen keken we 'n fiets na, tot ie uit 't gezicht was gevlogen... en 'n trekschuit, die zoo lui regelmatig voortschoof door 't Kanaal, de schipper gemakkelijk op z'n roertje gezeten en 't jagertje gehurkt op 't knokige paard... Dat trok staag maar voort, terwijl wij daar loom lagen, en de eindelooze strekking van weg voor ons uit maar niet ingekort kregen... Toen kwamen er 'n vrouw en 'n meid langs ons heen, en ik riep ze aan met me kaarten. Ze stonden 'n poos en zeiden verbaasd: ‘Ze vinden toch wat uit tegeswoordig!’ ‘Ja - zei Toon - as 'k 'n riksdaalder had, sprong ik te water...’ En goedig zei de vrouw 't 'm na: ‘Hoor je dat meid: as die man 'n riksdaalder had, dan | |
[pagina 260]
| |
sprong ie te water, de arme stakker.’ - Dan gingen ze weer voort... ‘Kom, koop nou 's wat van me?’ ‘Nee man, 't kan niet lije,’ riep ze weerom. En de meid nog 's weer: ‘'n stuiver 't stuk... daar koop ik er vijf voor in stad...’ Toon zei 't landerig: 'k wàs ook veel te duur met me kaarten, 'k Had er dertig gekocht voor 'n gulden; dat was afzetterij... want je kreeg er in Rotterdam graag twee voor 'n cent... Stom, om je geld ook zoo te vergooie; nou kon je d'r na zitte darre... ‘Nou - zei ik - zwijg jij maar, want 'n riksdaalder voor die muziekinstrumente is waarachtig toch ook niet te geef; daar had ik zéker alleen niet zooveel voor gegeven... Da's dan toch jou schuld!’ Maar meteen schoten we allebei in den lach omdat de landloopende compagnons daar warempel hun tegenspoed aan mekáár gingen wijten. En we stonden weer op en gingen wat uitgerust verder in monterder stemming. Toen kwamen we aan een reeks kleine huisjes boven langs den dijk... ‘Och man’ - zei 'n vrouwtje - ‘wat hè je an kaarte as je al zóó lang getrouwd bent? Da's goed voor | |
[pagina 261]
| |
vrijgezelle om an d'r meisies te sture... Maar zoo'n knappe knul as jij bent most zich toch schame, om zoo door 't leve te scharrele... Wat ben je van je vak, man?’ ‘'k Ben schrijver’ - zei 'k somber. ‘Sjonge, sjonge, daar is geen droog brood mee te verdiene, hier in de buurt... je most zien dat je an 't spoor wier geplaatst, net as me zoon. Die verdient nou twaalf gulde in de week en Zaterdag het ie zich een groote harmonica weze koope, in De Helder, met beweegbare knoppe. Dus hou jij die prulle maar voor je, hoor man.’ 'n Volgend huisje, daar was 'n klein bloemtuintje aangelegd voor 't venster. Nog bloeiende geraniums, klimmende rozen, blauw van de kou, en 'n zwerm fuchsia-klokjes. Tegen 't oud-grijze muurtje klom wilde wijngaard, die 't woninkje omhulde met 'n mantel van warm rood. En heel gezellig achter 't kleine raam 'n paar proper witte geplooide gordijntjes. 't Huisje bestond uit één kamer; 't gezin zat aan tafel, helder wit gedekt, in 't midden een schaal gestampte aardappelen met kool. Een aartsvaderlijk man, z'n langen grijzen baard wijd-gespreid, tegenover 'n gebogen | |
[pagina 262]
| |
moedertje met 'n lief oud gezicht door een neepjesmutsje omhuifd. En tusschen hen in een paar aardige jongens, opvallend netjes gekleed. Zoo zaten zij vredig samen in dat huiselijke kamertje, toen ik er binnenstapte. De man keek vriendelijk op, en als tegen 'n welkomen gast, zei hij me te gaan zitten. Terwijl ik mijn pak muziekinstrumenten losmaakte en ze uitspreidde op den grond, deed 'k m'n verhaal, van dat we werk hadden gezocht in Den Helder, maar niets kunnen vinden, dat we nu loopen moesten naar Rotterdam, en dat we op de meeste boerderijen zoo ruw weggejaagd waren... Maar inmiddels waren de jongens met grage oogen van hun stoelen gezakt, en neergehurkt naast 't begeerlijke speelgoed, waar ze telkens even voorzichtig met de toppen langs streken... De oudjes zagen verlegen toe, want die hadden geen geld om te koopen. ‘Hè opoe, zoo'n prachtig viooltje?’... ‘Nee Karel, je hebt met je verjaardag al 'n fluit óók gehad...’ ‘Dan hoeve we met de kermis niks, opoe?’ En toen 't vrouwtje glimlachend grootvader aanzag, zei die vriendelijk-ernstig: | |
[pagina 263]
| |
‘Nee jonges, je weet wel, 't kan heusch niet lijë. Opa heeft geen aardappels geteeld van 't jaar en geen boone, dat wéét je toch wel... We moeten immers de cente voor van 't winter beware... Maar heb je gehoord, wat die man hier vertelt?... Die heeft sedert gisterenmiddag niet gegeten... Wees jullie maar dankbaar, dat opa nog 'n boterham en 'n flinke hap kool voor je heeft... Nou hoor je 't eris, van zoo'n arme man...’ En opa wees Karel, den oudste, iets met z'n oogen... Maar de kleinere was 'm al vóór. Die liep naar tafel en bracht mij z'n bord vol: ‘Da 's voor u, 'k heb niks geen honger...’ ‘En mijn ete mag u ook - als u véél lust,’ kwam Karel me zijn bord ook aandragen. ‘Kom vrind’ - zei de oude met 'n zonnig gezicht - ‘d'r is goddank nog wel voor 'n vierde óók in de pot. Moeder, zet maar 'n bord bij. En jonges neme jullie je ete terug; want da 's nou niet smakelijk, wel, waar jullie al van gehapt hebt?’ Ik schoof bij aan tafel; heusch even ontroerd. Maar toch ook was 'k wel 'n beetje beschaamd, dat ik met m'n fantastisch verhaal die goede oudjes eigenlijk had zitten bedriegen. | |
[pagina 264]
| |
't Vrouwtje stopte me nog 'n kop koffie toe. En tegen dat ik wegging, zei opa: ‘Moeder, koop maar voor vijf cente 'n kaart van die man’... De kiuders durfden om 't verleidelijk speelgoed niet meer te vragen... ‘Och - zei de oude, wijzend op de jongens - die twee vragen niet vaak wat ze niet krijge... Maar dàt kan niet lijë... Zie je, ze misse zoo véél. Toen de jongste wier gebore is hun moeder gestorve... en nu leve opoe en ik om hun dat wat te vergoede. Maar 't loon is zoo schraal...’ Toen ik wegging, langs 't witte muurtje, waar hun speelgoed aan hing, heb ik er 'n nieuw viooltje en 'n harp bijgehangen... En meteen ben ik den weg opgedraafd...
* * *
Toon en ik stapten nu weer samen 'n duchtig eind voort langs den weg, de schouders naar voren onder de vracht van de marsen, de koppen moe gebogen tegen wind in, moeilijk gaande alsof we in 'n hennepzeel liepen te trekken. 't Zonnige wolken-spel was uitgevloeid tot 'n triestig vlak grijs langs | |
[pagina 265]
| |
de lucht, waaronder 't Kanaal en de weiden bleek waren versomberd. En nu en dan joeg 'n gure vlaag wind ons den motregen al in 't gezicht. De weg langs den dijk strekte zich eindeloos voor ons uit. Er stonden geen huizen meer, en er liep geen levende ziel over 't pad, dat in den regen glibberig ging glimmen tusschen de hardgroene randen van gras. 't Was suf middag-stil om ons heen. Je hoorde enkel de jachtende golfjes van 't Kanaal zuchten door de bosschen van buigende biezen, en 't gespetter van den regen, ver aangejaagd door den wind. Zwijgend gingen we stug voort, naast elkaar. Want heel in de verte, aan den overkant van 't water, wenkte ons 'n torentje, met de belofte van 'n bakker, waar Toon eindelijk 'n stuk brood zou gaan koopen. Toen zagen we 'n langen kerel aan komen zwalken langs den dijk, 'n armzaligen mageren zwerver. Slap liet ie zich drijven voor den wind, met nu en dan 'n zwiep in z'n krachteloos lichaam, om op de beenen te blijven. Dan liet ie zich weer gaan op 'n drafje, z'n boven- | |
[pagina 266]
| |
lijf zóó ver naar voren, alsof ie voorover zou vallen, en als de wind weer plots kromp, viel ie zijdelings af, maar sloeg net nog z'n lange beenen langs elkaar heen, dat ie met 'n zwaai overeind knakte en wezenloos van den dijk af in 't water bleef staren. Hij had 'n groenig verfonfaaiden hoed tot op z'n ooren over z'n voorhoofd getrokken. Z'n nat-glimmerige, flardige jas was kouwelijk-strak dichtgeknoopt over z'n borst, en de panden fladderden vooruit langs 'm heen over z'n kleumroode polsen, de handen diep in z'n zakken gestoken, z'n rechterarm stijf tegen z'n zij aangedrukt, om 'n pak postpapier, zóó in den regen, krampachtig vast te houden. Zoo zwalkte die vagebond door 't triestgrauwe regenweer aan langs den dijk, in z'n verweerde, heerige kleeren. En z'n spierlooze beenen zwierden willoos, alsof ie onvast op rolschaatsen glipte, met telkens een opzwaai van z'n voeten, die groot en smal uit z'n broek kwamen steken... Met 'n grijnslach op z'n verhongerde tronie klampte nie ons sputterend van ver al aan. Kopstootend achteruit bleef ie zwikkend staan wenken: ‘As je govvedikkeme | |
[pagina 267]
| |
nie komme wil... dan blijf je maar wèg!’ - hijgde nie zuchtend. Z'n linkerhand zwaaide loom uit met 'n dreigend gebaar, viel zwaar neer. Toen duwde de wind 'm weer 'n zetje vooruit en grommend zwiepte nie langs ons weg, maar meteen sloeg ie 'n slag om op z'n hakken, en bleef wijdbeens staan balanceeren... ‘Niks te bedisse...’ liet ie zuchtend de woorden wezenloos vallen. Maar z'n slappe rood-doorloopen oogen trachtten uitdagend te kijken. En terwijl ie zwak wegzwikte, gromde nie: ‘Ik verzuip àlles...’ De drankadem joeg heet uit z'n mond... En met 'n slag van z'n arm in de lucht wees ie: ‘Dáár koop je 'n groote neut voor vijf spie... en voor 'n hondje hè je 'n heel maatje.’ Dan rustte nie weer om op adem te komen en naar 't evenwicht van z'n lichaam te zoeken, z'n verloopen gezicht met 'n somberen glimlach, die nu en dan in 'n schaterlach losbrak, dat ie er krampend van schokte. ‘Dat wijf daar’... stootte nie gierlachend uit. Dan smoorde z'n stem weer in de benauwing van lachkramp. ‘Da' wijf daar... | |
[pagina 268]
| |
die wou me 'n... b... b... boteram geve, zoo'n baardaap!’... Toen zwikte nie heelemaal tegen ons op van de lol. ‘Och, stik... verrek jullie ook... val nou dood!’ ‘Nou - vroeg Toon lachend - wàt wou dat wijf?’ Maar woedend drong ie tegen Toon op, z'n vuisten gebald: ‘As je mijn, potverdikkeme... Nee zeg, die is goed’ - lachte nie in eens weer - ‘dat wijf wou mijn 'n bóteram geve...’ En toen we stom wachtten op 't vervolg van 't verhaal, ging ie 't ernstig bezweren: ‘Bij God as 't niet waar is... 'k ben lam hoor... 'k val zóó dood... as 't nie waar is... Die wou mijn 'n boteram geve... En weet je... en weet je wat ik toen gezeid heb?... Ja... jij lacht al... je wéét 't... As je mijn soms bebliksemt... hè, dan mot je 't maar zegge... dan zak je potver-de-potverde... labberdepoepie!’ - lachte nie in eens weer, dat de tranen 'm over z'n glimmende jukbeenders rolden... ‘'k Zeg tege dat wijf: da 's goeie... maar dan... mot... er wat... bhai zijn!’ Hij spoot 't eruit, uit de roode benauwing van z'n kop, waar | |
[pagina 269]
| |
z'n oogen uitpuilden, en week zakte nie door in z'n knieën, van den kreunenden, kermenden lach. Toen brulde nie: ‘en... ze... het me 'n borrel gegeve... voor lauw!’ Meteen viel ie schokkend omver in de modder, waar ie als 'n dolle 'n poos trekbeenend bleef rollen... Maar handig krabbelde nie gauw weer overeind, en duizelig ging ie overal beverig z'n kleeren bevegen, prevelend: ‘Ik vreet nooit geen brood meer, ik zuip enkel maar...’ ‘Zeg meester’ - vroeg Toon gemoedelijk - ‘waar kom jij vandaan?’ Maar diep beleedigd keek de zwerver 'm van onderop aan: ‘Nee... jij zal in Groot Mokum de Duvelshoek niet wete... as je mijn op de hak neemt...’ ‘Maar waar kom jij dan nou zoo vandaan gelaveerd, maat?’ ‘Netuurlijk uit Schage, met me Brabansche kant.’Ga naar voetnoot1) En met z'n mouw wreef ie zorgvuldig de spatten modder tot dwarse vegen over 't postpapier heen... ‘Waar mot je daar maffe?’ - informeerde ik meteen. | |
[pagina 270]
| |
‘Bij moeder Brandtenaar hè... maar da's óók 'n eitje... 'k geloof verdomp... dat die vent mijn verneuried... maak jij nou geen beis... of bè je vandaag soms voor 't éérst op de vlakte, met jou mooie meziek-instremente... zoo'n banjer... Die zou de Hoop in Schage niet kenne... Pas maar op, daar zit al 'n vent met 'n fluit op lozement... en die blaast as 'n engeltje op 'n bazuintje... voor 's Hééren troon... áme... ‘Nou’ - zwierde nie weer voort - ‘doe-je best maar...’ En toen ineens schokte nie stil, riep ons toe: ‘Zoen dat emmese wijf van die muzekant eris voor me genacht... die lekkere mokkel!’... Extatisch wierp ie kushanden in de richting van Schagen, en knuffelde 't pakkie postpapier in z'n arm... ‘Hè jullie in De Helder in 't Steigersteegie bij moeder Knol legge maffe?’... ‘Ja’ - zei Toon - ‘voor twintig spie op de vliering... maar je kan óók voor 'n kwartje.’ ‘Dan mot ikke de hoogste rang hebbe, verdikkie...’ ‘Is daar in Schage nogal wat loos?’ ‘As je martwerk het... Maar hou jij je | |
[pagina 271]
| |
nou maar niet zoo droog, man, want je zal om de bliksem toch wel langer hebbe geloope... 'k Ben nog eris na Tessel geweest, en toe mos 'k werom omda 'k 'n borreltje op had... dat mag je óók al nie meer tegeswoordig... Nou, val maar dood hoor... Kielekiele!’ En dansend achteruit op z'n trantelige beenen, z'n pet wild zwaaiend in z'n hand, schreeuwde nie nog uit z'n roode gezicht: ‘Gesjochte jonges vinde mekaar overal werom... kiele kiele...’ ‘Nou’ - zei Toon - ‘laat die vent nou maar zeile... ik gaan zien bij dat wijf, da 'k 'n boteram krijg...’ Want we waren 't Zand nu bijna genaderd. En terwijl Toon in de herberg ging om z'n kost op te halen, leurde ik langs de huizen... Maar in de dorpen heb je de winkels, en dus verkoop je niet veel. Ze vonden m'n kaarten ook veel te duur, en Zondag zou 't er kermis zijn, daarom hadden ze hun centen te lief... Ik blies wilde signalen op de beste trompet, en 'k lokte de kinders bij troepen achter me aan, dat ze hunkerend meeliepen naar moeder. Maar overal was 't: ‘nee man, ga nou gauw deur...’ | |
[pagina 272]
| |
Toen kreeg ik 'n kaufmännischen inval. Ik ging in de winkels en probeerde en bloc m'n boel te verkoopen, juist met 't oog op den Zondag... Maar de winkeliers in 't Zand zijn niet ondernemend van geest... Er woonde 'n kruidenier, buikig lid van den raad, die ook speelgoed in z'n raam uitgestald had... En ik was al 'n heel eind met 'm op streek voor de leverantie van tien mondorgeltjes met concurreerend rabat, toen z'n vrouw uit de achterkamer aangestapt kwam, en waarschuwde voor die gevaarlijke speculatie... ‘Och man, doe 't toch niet, die vijf-en-dertig cente gane d'r maar weer inzitte, en wie weet of je d'r 'n stuk van verkoopt?’ En in 'n koomenijswinkel, 'n end verderop, werd de juffrouw zoo kwaad als 'n spin om m'n aanbod: ‘Ben je mal, man?’ riep ze beleedigd - ‘denk je dat ik met die vuiligheid op de kermis gaan staan... fort, me deur uit, of 'k zal de baas eris roepe...’ Maar toen kreeg ik twee keurige meisjes in mijn gevolg, met mofjes en bontjes en astrakan mutsjes, en ik dacht: da 's rijkelui's werk, die mot ik hebben. Ik stalde op straat al me waar voor haar uit, en vroeg | |
[pagina 273]
| |
toen eerbiedig - zooals 't 'n landlooper past tegen den rijkdom z'n kinders - wat haar 't meest kon bekoren. De een koos 'n harp, de ander 'n fluit. Ze woonden daar ginder, 'n half uurtje verder, onder Schagerbrug, en ze waren buurtjes. De eene d'r vader had zeventig koeien, en de ander had er ruim zestig. Dat vertelden ze me allemaal onderweg, terwijl ze op m'n instrumenten bliezen. En ze zouden vragen aan moeder, of ze voor al de broertjes en zusjes wat kocht. Ik stapte dus mee, vol verwachting, en sprak heel onderdanig tegen de kinders, met jongejuffrouw vóór en na, en zelfs nu en dan 'n tik aan m'n pet. Toon kwam me achterop, schreeuwend van ver: ‘die meid is 'n engel... wat heb ik'n spijt, dat 'k me Mientje al heb, anders trouwde ik die deern subiet’... En dan beet ie weer 'n hap uit z'n dik gesmeerd broodje, met 'n snee versch roggebrood ertusschen. ‘Och heer, wat 'n schat van 'n meid; zoo blank en zoo blond en zoo slank, 'n paar ooge als blauwe viole en 'n mondje als 'n kers. As ze lacht wor je mal, verdraaid as 't nie waar is... 'k Heb me waar an staan | |
[pagina 274]
| |
prijze, maar die had ze niet noodig... Of ze d'r broer wou gaan roepe, want die sliep na de ete? 'k Zeg: lieve juf, 'k heb an jou meer as genog, laat je broertje maar maffe... En verkoop me 'n stuk brood voor 'n paar cente, of 'k hap 'n stuk uit jou koon, want 'k ben flauw van de honger... En raadt eris wat dat schatje toen zeit: As 'k u niet beleedig heb je hier dan 'n botram voor niks... 't Was goed da' 'k er zoo patserig uitzag, want belam, 'n mensch is geen strijkplank, en als me snor op was gestreke, en as 'k fijn opgetuigd was, dan had ik verdraaid dat snoepie om d'r middel gegrepe... want Mientje en me dochters zijn toch zoo wijd weg.’ Maar ik suste verlegen Toon z'n extase, en zoodra ie de rijkeluis-kindertjes zag, werd ook hij tot eerbied gestemd. Zoo langzamerhand waren we de eene d'r pa z'n hofstee genaderd. ‘Da 's allemaal van ons’, wees 't meisje met 'r handje. En den kop naar den grond, erg onderdanig, stapte ik mee met 't dochtertje van de rijkste possessie. De knechts en de meiden bleven stom-verbaasd staan, en de honden kwispelden onderdanig. Toen kwam de moeder, en 'r andere kinders | |
[pagina 275]
| |
draafden van allen kant toe. Maar zij schudde al dadelijk van nee. ‘Nee man, de muziek is t'r veels te gauw uit... En Zondag is 't kermis, dan vrage ze tòch en dan zijne ze dit alweer heel lang vergete... Maar as je 'n kleinigheid hebbe wil: ‘Merie, haal 's 'n cent voor die man.’ En 'n beeld van 'n dochter, 'n struisblanke meid, drukte met 'r poezele handje 'n cent in mijn hand.
* * *
Toen de avond al inkwam, stapten we àldoor nog wezenloos voort. En we dachten en voelden niets meer dan dat eeuwige buigen en strekken van onze spier-stramme beenen, en 't branderige schrijnen van de voetzolen langs dien nooit-eindenden grint-krassigen weg. We wisten om ons heen 't vervloeien van den dag in den nacht, de vermooiende schemering, waar de gloed van de dalende zon nog in naglom, terwijl de matgouden maan al droomerig in de waas-blauwen lucht lag. We zagen de huisjes dommelig staan langs | |
[pagina 276]
| |
den weg, achter de nacht-donkere boomen, de vensters vreemd glanzend in bleek-witte lijsten, en over de daken 'n rossigen schijn... En de menschen zaten nog voor de deur in hun tuintjes omdat er op den naargeestigen, natbuiigen dag de troost van een zoelen, stil-blijden avond was gekomen. Hun stemmen klonken zoo heel rustig-vredig alsof 't 'n zomernamiddag was. En in den fluweeligen schemer over de velden liep 't vee nog te grazen. In de donkere slooten spiegelden de plantwarrige randen, waar sneeuwwitte ganzen dreven, den kop in de vlerken. En Toon zei suf, alsof ie 't droomde: ‘die most je nou kneppele, 'n zak vol op je rug’... Maar hij stapte wezenloos voort in zijn sjokgang. Want als je je de koorts in je kop hebt geloopen, en je schouders zijn dood van den druk van je mars op den stok, en als je vunzende kleeren zwaar-nat bungelen om je lichaam, en bij eiken stap trekt de schrijning van de brandende blaren onder je voeten wee door je beenen, dan is er in je hersens nog alleen maar 'n drenzend verlangen om neer te mogen vallen. Dan heb je maling aan alles... Dat voelde ik bewùst. Ik vroeg aan mezelf: | |
[pagina 277]
| |
en die mooie avond nu om je heen, die landelijke vredigheid van de menschen en de huisjes?... Maar ik haatte die zelfgenoegzaam rustende warm-doorvoede mannen en vrouwen, de kinderen, die blijspelend stoeiden op 't kerkhof, omdat ze ons nakeken met domme verwondering en ons wreed maar voort lieten sjouwen, in 't veilig bewustzijn, dat de intieme gezelligheid van de huiskamer, de tafel met 't theeblad en 't schijnende lichtje achter hen wachtte. Ik haatte de rust van den blanken avond, waar de vermoeide zwervers door moeten trekken op zoek naar 'n hap eten en 'n plekje om te liggen in 't vijandigvreemde, al dommelende dorp, terwijl de maan zoo sentimenteel op hen neerziet, met 'r meewarige, bleeke gezicht. Natuurschoon, gevoeligheid, poëtisch gemijmer, da's alles heel lief en plezierig voor heeren en dames met volle magen. Maar 'n hongerige zwerver, die zijn verloopen lijf voortsleept naar 'n stinkende slaapstêe met luizen, die heeft maling aan al dat charmante gedoe. Hij hunkert naar éten, naar vulling van de leege slapte in z'n lichaam, en 'n brok kussen om mokkend z'n gloeienden kop in te drukken. | |
[pagina 278]
| |
Wij zogen onze oogen haast smeekend vast aan dien verren toren van Schagen, ginds over den dijk heen... En die krankzinnige boeren, die zoo kalmpjes aangekuierd kwamen, van 't dorp uit, om 'n luchie te scheppen. Ze leken wel razend, dat ze er wáren en nog terug gingen loopen! Onze stap ging al zwaarder; je voelde 't trekken door je hersens, en 't was of nu dadelijk 't jagende bloed door mijn hart héén zou breken... Maar we kéken toch al op 't dorp, die veilige woningen met onbekommerde menschen, elk gezin in zijn eigen omsloten gedoe, de kerk in 't midden, waar ze zeker gaan danken voor al hun gezegende hebben en houden, voor hun warme bed en dat ze altijd hun bekomst mogen eten... Daar làg dus 't dorp; wij waren er al in met de oogen, en duwden stug onze lijven erheen. En toen we eindelijk onder de boomen kwamen op 't straatje van roode steentjes, met allemaal brugjes over 't water naar donkere tuintjes, waar achterin de lamplichtdoorschenen huizen staan, toen we de dorpslucht roken, de zoete lucht van 'n bakkers- | |
[pagina 279]
| |
oven, en we hoorden 't geroes van stemmen in de woningen, een man, die zingend op 't erf even buiten kwam, 't getrappel in 'n stal, en verder, op de markt aan de kerk, 't geklep van veel stappen dooreen in den slaapstilten avond... toen voelde ik ineens den weemoed van dat we na een slapeloozen nacht nu ruim dertien uur hadden geloopen, haast zonder eten, met aldoor de hoop om in dit dorp te komen, en dat daar nu overal de gezins-innigheid voor ons was gesloten achter muren met luiken; dat er niets was van ons eigen... Daar danste 'n kring meisjes bij 'n avondstil wijsje heel zoetjes op den weg. En ineens schreeuwde er een angstig: ‘Pas op, dronke kerels!’ - en bang vluchtten de kinders in huis, verschrikt ons nastarend door 'n kier, tot 't gevaar weer voorbij was... We wilden 'n boer vragen naar de slaapstee De Hoop, maar zoodra ie ons op zich af zag komen in den schemer, kreeg ie 'n schok en zwenkte vlug weg. - 't Dorp was bang voor die verschooierde zwervers, en ze hebben voor den nacht wel zorgvuldiger gegrendeld, omdat die ongunstige kerels daar liepen... | |
[pagina 280]
| |
We zwierven dus maar op goed geluk voort, 't dorp heen en terug, maar we konden 't logementje niet vinden, en de menschen keken ons zóó ontdaan aan, dat we niet verder dorsten te vragen. Totdat Toon 't opgaf, 't valies naast zich neersmeet, en zich in z'n beenen lieten zakken op 'n steen aan 'n pomp, z'n kop voorover in z'n handen. Maar ineens plofte er 'n rotte aardappel op z'n hoed, en in de verte zette 'n troep boerenkinkels 't joelend op 'n loopen... Meteen sprong ie woest overeind, maar hij zakte weer weg in z'n krachtelooze beenen... en wanhopend keek hij mij aan, hoe dat nou toch moest? Toen ben ik resoluut 'n winkel binnengestapt. De vrouw achter toonbank liep dadelijk verschrikt naar de binnenkamer toe, maar ik 'r na: ‘Lieve mensch, 'k zal je werachtig niks doen, as je me alleen nou maar zegt waar de slaapstee van vrouw Brandtenaar is.’ En om me zoo gauw mogelijk weer d'r huis uit te hebben, wees ze schichtig: ‘hier rechtuit in de eerste straat achterom.’ 'k Zeulde Toon overeind, nam z'n valies erbij op m'n rug, hield 'm stijf vast bij z'n arm, omdat ie waggelde op z'n slappe beenen of ie smoordronken | |
[pagina 281]
| |
was, en zoo strompelden we samen weer den weg op, met aldoor in de verte den troep jouwende kinkels achter ons aan. 'n Straatje, 'n brugje, en zoo in 'n donker nauw steegje, zooals ik dacht dat je er alleen maar in de steden hebt. De vervallen huisjes stonden er afgeleefd tegen elkaar aangeleund, de rommelige geveltjes voorover gezakt. Van onder den klaren maanhemel uit, konden we er haast niets onderscheiden. Ik bonkte er tegen iemand op. En toen 'k 'm 'n snauw gaf, zei ie gedwee: ‘Ja man, 'k ben blind... Zie je hier ook 'n bakker?... 'k leg thuis in De Hoop, en ik weet hier geen weg. In Amsterdam, waar 'k woon, kan 'k met me hond alles vinde... maar nou heb 'k 'n jonge genome om mee de boer op te gaan, en dat kreng is zoo zat, dat ie op de grond leit te ronke... As je me is bij de bakker wou brengen?’ ‘Nou’ - duwde 'k 'm 'n end voort - ‘je staat er net voor.’ En voorzichtig, z'n gezicht achteruit om zich niet te stooten, z'n handen droom-tastend, kwam ie aan de toonbank te staan. ‘Bedankt man, nou kan 'k 't wel rooie... | |
[pagina 282]
| |
'k hoor an je stem dat je moei bent... zeker óók met negocie geloope...’ ‘Goddank!’ zuchtte Toon - ‘daar hei je De Hoop!’ Voor 'n laag krotje, waar bleek licht scheen door de lappen voor 't raam en de deur, bleef ie naar 't uithangbord staan turen. We keken mekaar even zwijgend aan... Maar - 't móést nu, en we gingen er in, achter elkaar, de gezichten schuw weg achter de diepgebogen hoofden. ‘Na-ved’ - ‘genavend,’ groetten we dof zonder opzien... ‘Genaved,’ - ‘manne’ - ‘goeie’ - kwam 't loom terug, in 'n zucht en 'n geeuw. Even hielden ze hun monden en keken, maar meteen ging hun lusteloos gepraat weer voort. Ze hadden gezien dat we van de hunnen waren, dat we er hoorden, en ze loomden weer moe weg in de broeiige hitte van de flauw-lichte kamer. Achterin, waar het 't donkerste was, tusschen een paar dekens en rokken, die hingen te drogen aan lijnen langs de grauw-berookte groene balken-zoldering, daar lieten we ons neer op de twee biezen stoelen, die er nog leeg waren aan 'n ronde tafel met kommen en | |
[pagina 283]
| |
keteltjes, beplenst van dekoffie. De marsen naast onze voeten. We zaten. - Onze beenen verstijfden in de buiging van de knieën, 't bovenlijf zakte krachteloos voorover en de koortsgloed sloeg uit onze koppen. Met de kin op de handen suften we de hitte in... We zaten. - De dijen zoo pijn-strak, met telkens 'n krimping. Zoo hingen we maar wezenloos op onze stoelen, de gloeiende koppen zonder gedachte, knikten al dieper en dieper omlaag om te slápen... 't Was heet om ons heen, 't stonk er wee naar verregende arme menschen; 't avondlicht schemerde en er zeurden slaperige stemmen. Maar 't was heel ver en vaag, alsof we 't droomden... ‘Me beene springe op van moeiëgeid’ - klaagde iemand naast me, zacht kermend - ‘'k ben er duizelig van in me hoofd... goeie God wat 'n leve...’ ‘Ja, man’ - teemde 'n ander meewarig... En dan begonnen ze allemaal weer steunend te zuchten, loeiend te geeuwen, te kreunen ‘ochchottechot’... ‘wat 'n weer alledag’... ‘och heertje nogantoe’... ‘hè-hèèèèè...’ Dan hoorde je niets dan dat gapende, dommelende, klagende zuchten en steunen, dat je | |
[pagina 284]
| |
er om moest lachen, zoo siekeneurig als je daar hing te droomen... Maar ineens stak Toon z'n kop op, en weer met die ouwe-bedelaarsstem vroeg ie lijzig: ‘Seg moeder... kanne me hier... ook 'n brokkie te ete bekomme?’ En daar kwamen ze allemaal tot helderheid van. 'n Liefies geknepen ruziige vrouwestem teemde: ‘Och kind-lief, da's hier geen beginne... an de overkant woont de bakker... daar kan 'n mensch hale net zoo duur as ie 't blieft... ik bemoei me niet met me mensche d'r ete...’ En ze zeurden gedienstig: ‘Nee hoor moe, u het gelijk mensch... 'n ander het er niks mee van noode... want je heb eris veel... of je heb eris niks... en daar wil je geen vreemde ze neus over hebbe...’ ‘Je koopt bij die bakker 'n knippie of 'n plaatbrood...’ ‘Hij het ook kedetjes...’ ‘Ja, lekkere fijnbek... maar niet iedereen zit zoo dik in ze cente as jij!’ ‘Hij snijdt 't ook wel in tweeë, as 'n heele je niet schikt, man...’ ‘En hiernaast heb ie 'n kruienierswinkel; | |
[pagina 285]
| |
daar kan je d'r 'n veeg boter op krijge en 'n asempie kaas as je blieft...’ ‘Ze boter is stèrk...’ ‘Och, stik jij...’ ‘Dan wou jij zeker me asem inslikke, verroestige blaasbalk...’ ‘Zuiper!’ ‘Nee man, in 't winkeltje hier naast is alles heel best hoor... Die man daar is van zoo'n hooge komaf; ze vader was burregemeester, mot je wete... daar heit ie nòg z'n kippeborst van...’ ‘Zie je’ - zei moeder nog 's liefies - ‘ik bemoei me niet met me mensche d'r ete... as je 't zellefs gaat hale, kan je koope zoo duur as je wil.’ ‘Nou’ - zei 'k tegen Toon - ‘dan ga ik wel eve.’ En ik strompelde als bezopen op me krampstijve beenen de slaapstee weer uit.
* * *
't Is heel moeilijk om, als je uit 'n landlooperslogement komt, meteen aan den overkant bij den bakker binnen te gaan en zooals 't | |
[pagina 286]
| |
moet je boodschap te doen. Want dat zijn de kleinigheden van de techniek, waarbij je 't lichtst uit je rol valt. 't Leek me ontzaggelijk moeilijk om aan dien man 'n doorgesneden brood zóó te vragen, dat ie me niet verdachtelijk zou aanzien. Want ik wist, dat daar 'n term voor is, maar ik kon 'm niet vinden. En ik had maar enkel de breedte van 't straatje om er over te denken. De passelijke uitdrukking: ‘'n hallefie brood’ schoot me dan ook niet te binnen, en dus besloot ik vlug, om maar 'n hééle te nemen; 'n knippie; - dat klonk erg technisch; - zóó zou 'k 't zeggen. 'k Stond voor de toonbank. De bakker kwam binnen in z'n meel-verbleekt blauwe baai. Hij keek met 'n vragend gezicht schuin naar me op, en toen zei ik 't: ‘'n knippie’. Maar hoe is 't mogelijk dat je iets simpels op 't critieke moment zoo verraderlijk uit den toon kunt vragen? 't Zeer juiste woord klonk opeens als 'n vloek in de kerk. De man, in z'n sleurgang van: daar 's volk, - efies nafore - wa' blieft u? - 'n knippie? - duiken in de broodkist - 't brood ploffend op toonbank - cente de la in - goeienaved: - de bakker, al-door in dien sleur- | |
[pagina 287]
| |
gang, stond er door den valschen toon in mijn stem ineens paf van te kijken, of ik kwam om te stelen. ‘Wà' blief ie?!’ 'k Moest m'n oogen neerslaan voor zoo'n dreigend gezicht; 'k werd vuurrood, en als 'n kind zoo verlegen, zei 'k nòg 's zacht onderdanig: ‘'n knippie assieblief.’ ‘Da kost zès cente,’ snauwde nie terug, met heel strenge rimpels in z'n mal meel-witte voorhoofd, de armen uitdagend gekruist. Toen dacht ik: zes cente is zeker voor 'n landlooper buitensporig veel geld. En dus antwoordde ik niet, maar ik nam heel m'n ontvangst uit me zak en ging dat op toonbank staan tellen. ‘Da's twee en veertig spie,’ - zei 'k gedwee, opdat de bakker nu zelf kon beslissen of 'n knippie daar àf kon. Maar dat dievige woord, met opzet gekozen, was weer bijster onhandig, want hij keek nu geweldig kwaadaardig; streek van m'n rijen van vijf, eerst zes cent in de la, en boog naar de broodkist, maar ineens stak ie loenschend nog eerst z'n kop onderuit om me plots te betrappen. Dook toen weer door, en smeet nijdig 't brood naar me toe. | |
[pagina 288]
| |
‘Heb u ook boter?’ ‘Ja maar da's dure; voor wagesmeer mot je an de overkant weze... de boter kost hier zeve cente...’ ‘Da's dan goed.’ Hij woog 'n half onsie en plakte 't in 'n krantenvodje vast. ‘Nog kaas?’ - vroeg ie tartend. ‘Ja, dat zal wel.’ 'n Half ons kaasplakkies kost ook zeve cente. Maar opeens rook ik aan 't versche roggebrood hóé 'n honger ik had. En toen snakte ik volmaakt in den toon: ‘En 'n half roggetje!’ Ik had wel aan 't slaapgeld gedàcht. Maar ik voelde zóó sterk ons rècht om te eten, dat ik elke berekening expres uit me wegsloeg, en erg voldaan met 'n arm vol voedsel terugging. Vóór de deur vreesde ik nog wel even, of ze 't op logement ook soms gek zouden vinden, overdadig véél, of ongewoon gekozen, maar dat wàs toch zoo niet. Nee, ze keken er allemaal langs en 't was goed zoo. Goed zoo, knikte 'n juffrouw met 'n rood jak aan, - da 'k 't had gevònden, zooals | |
[pagina 289]
| |
zij 't mij uitgelegd had. Ze glimlachte erbij, alsof ik 'n kind was, dat z'n boodschap heel knap had gedaan. De eenige die 't mal vond om mij daar zoo te zien aankomen met dat brood en 't roggetje in me arm, en in me hand de papiertjes met kaas en met boter - dat was Toon. Hoe dichter ik naar z'n oolijke oogen kwam, des te erger moest ie z'n gezicht hòùden, om niet hardop te gaan lachen. Daarom zei ie ook niets, knikte enkel wat suffig, weer in dien vreemden ouden-bedelaarsstijl. Echt gemarkeerde partij... 'k Zou 'm zeggen, dat ie dat niet langer moest doen zoo, want 't stond 'm heel dwaas op z'n jeugdigen snoet, 'n Aanstellerij die me prikkelde, omdat ie 't blijkbaar zoo'n mooie creatie vond van zichzelf... Ik was 'm te gewoon, dat zag ik wel an 'm; maar 't hinderde me dat hij er 'n soort comédie van maakte. Daar was iets grofs in, iets niet eerbiedigs, iets poenigs, had ik bijna gezegd, en als ik er aan dacht verstoorde 't de stemming. Want om ons heen was juist alle souffle eruit. Iedereen liet zich maar willoos gaan in z'n luiheid. Als de lijven naar achteren zakten, dan de kop tegen den muur aangeleund, | |
[pagina 290]
| |
de oogleden neer, de monden 'n eind open, de armen warmpjes over elkaar, of bungelend slap langs hun schoot. En was de hang van het lichaam naar voren geweest, dan stonden de ellebogen als steun op de knieën, de kin in de handen gedrukt, de ruggen katachtig gebogen. Eén lag in z'n armen op tafel te snorken, 'k Moest telkens naar 'm kijken, welk gezicht ie zou hebben... 't Was of zijn regelmatig gesnork 't snorken was van de dommelende slaapstee. Toch spráken ze wel. Maar klankloos en moe. Haast zonder lippen-bewegen lieten ze de woorden over de mondranden gaan, de oogleden loom. Wij zeiden niets, want -: we áten. We vraten. We sneden met Toon's stompe zakmes de hompen gauw na elkaar van 't knippie, de week-korrelige brokken van 't roggetje af, smeerden er vlug 'n klein kluitje boter over heen, en propten dan onze monden weer vol, dik-vol, dat je de klonten zwaar naar je leege maag voelde zakken. En nog bezig met kauwen, stopten we gejaagd alweer nieuwe stukken naar binnen met de hartige plakken kaas er tusschengeduwd... In Toon's keel | |
[pagina 291]
| |
zàg ik de proppen naar onderen slokken. En de laatste roggetjes-korst nam ie meteen op z'n beurt óók nog weer weg. Maar toen kòn ie niet meer, want hij borg 'm op in z'n jaszak... Op 't vette krantenpapiertje kleefde nog 'n smeerseltje boter, maar 't zag bijna zwart van de letters. Dat pakte Toon óók zuinig weer in, en liet 't glijden in z'n anderen zak... Toen ging ie er heel breed bij zitten, z'n handen behagelijk over z'n dikke maag gevouwen... Ging ie mee zitten dutten... Maar moeder zei, met 'r schrille ruzie-stem liefjes geknepen: ‘Mejonges, je motte je koffie nog hebbe; je blief ommers toch wel 'n bakkie?’ ‘Wat graag, moe,’ - riep ik weerom. En weer lachte die vrouw met 't bloedroode jak me heel vriendelijk tegen, zeker omdat ik 't zoo goedig gezegd had. 't Mensch scheen ons dien gloeienden slok bijzonder te gunnen. Ze keek ook erg behagelijk toe hoe moe 't op de ronde tafel aan 't raam voor ons klaar zat te maken. Dat moest de huistafel zijn. Moe zat er aan in een leunstoel met kussens, waar 'r slap-dikke lijf heelemaal insloot, 'r breede | |
[pagina 292]
| |
schoot onderuit, o verspreid door 'n blauw schort met 'n strook. Ze had 'n groot oud mummelgezicht van blank kwabbige wang en, met rose blossen in 't midden; 'n kwebbelig mondje; 'r hangende onderlip paste als 'n tuit om 'r kommetje koffie. Voor 't naaigoed op tafel, had ze 'r bril opgezet, en ze droeg 'n muts om 'r zilvergrijs haar, dat in stijve boggetjes langs 'r voorhoofd gelegd was. Maar de grijze oogen keken door de glinsterende glazen heel piender druk rond, met 't bitse gezag van 'n nog pootig manwijf. Want zij was de baas. De ouwe man, met z'n sluike witte haren, die over d'r zat, ook in 'n leunstoel, maar met veel ruimte nog aan de kanten, dat was zeker 'n lummel, die erg bang voor d'r zijn moest. Want als hij naar haar keek, en zij keek rnaar even werom, dan deed ie z'n hoofd ineens schuw naar voren, en peuterde verlegen in de asch van z'n pijp: zoo'n moffe- met 'n lang glimmend roer. Hij had 'n gezicht om Joris of Nelis te heeten; misschien was ie zelfs wel idioot. Z'n pet stond zoo sloom op z'n ooren getrokken, dat ze er plat-uit van waren geduwd aan weerszijden van z'n kale kinder-gezichie. | |
[pagina 293]
| |
En als er iemand wat zei, rekte nie z'n grooten mond tot 'n dom-grijnzenden lach. Maar zoodra z'n vrouw dat dan zag, trok ie gauw 'n onderdanige tronie, z'n flauwe oogen zoo schichtig aan 't knippen of ie bang voor 'n opstopper was. Ze zaten daar toch knus bij elkaar aan de huiselijke tafel, waar op 'n schijnend petroleumstel 'n waterketel met koffie stond te dampen, en allemaal kleine keteltjes en witte kommen met randjes er omheen. Er zwierf 'n aangesneden blank brood en 'n zwart potje met suiker, zooals je die in theetuinen krijgt. 't Heldere katoen van 't naaigoed met 'n stapeltje warm-wollen sokken om te stoppen; en middenin 'n blauw glazen vaas met 'n dikke dot dahlia's, waar je kijken telkens heen werd getrokken, zoo fel als die gloeiden in 't gele schijnsel van de hanglamp. Dat hield de tafel als 'n apart huishoudentje in 'n kring van stil licht, daar tegen die warm beschenen verkleurd groene lap aan, die 't venster breed afsloot. En de ouwe kwam ons slungelig ons keteltje brengen, met z'n lange duimen in de kommen. Hij liep erg behoedzaam, net of ie bang voor | |
[pagina 294]
| |
struikelen was. En z'n blauwe boezeroen was 'm opvallend te krap. Want uit de spannende boordjes met 'n onnoozel wit knoopje, staken z'n polsen en z'n groote roode handen veel te ver bloot. En z'n lange hals zat benauwd in 't bovenste zoompje geknepen. 't Was bepaald 'n griezelig ventje. Hij zag er eigenlijk uit als 'n ziekelijk uitgegroeid kind, en z'n haar kon evengoed geel-blond als verschoten wit zijn. 'n Joggie, sedert jaren en jaren in de bleek-lichte doovekool-warme slaapstee gesloten, en eeuwig 'n joggie gebléven, alleen wat vergroezeld, verrookt, zooals 'n gipsen poppetje op je schoorsteen dat wordt door de tijden. Want ie was niet frisch levend oud kunnen worden, omdat ie in de opene wereld met 't buiten-wêer nooit meegedaan had. ‘Nou’ - zei die saai - ‘drink dat nou maar 's lekkertjes uit; zoo'n bakkie troost zal je goed doen.’ En hij bleef lummelig staan om 'n praatje, maar er kwam zoo'n weeë ouwe-mannetjes-lucht uit z'n kleeren. En tóén zei ie weer: ‘d'r wordt in Meerenberg 'n krankzinnige-oppasser gevraagd; heb ie daar soms geen zin in? - 'k heb 't net in de krant zitte leze...’ | |
[pagina 295]
| |
'k Schudde 'n beetje angstig van nee. 't Was benauwd dat m'n stoel al tegen den muur stond, want nu kon ik heelemaal niet naar achteren schuiven... Hij bleef fronsend bedenken met z'n verwezen gezicht wat ie nog 's weer verder zou vragen. En toen ineens zei 'n jongkerel, in 't midden aan 'n tafeltje, met 'n stem van 'n uitroeper voor 'n kermistent: ‘Waarom kijkt den mensch in den spiegel en niet er uit? Omdat men niet in den spiegel ziet, want dan keek men er uit... Ziet gij, een mensch in den spiegel, als ge ziet in den spiegel en kijkt, dan kijkt ge: in den spiegel, maar dan kijkt ge eruit. En 'n mensch uit den spiegel, ziet ge, dat is als ge niet ziet uit den spiegel, omdat ge er niet inziet, dan ziet ge d'r in...’ De jongkerel was er stoer-recht bij gesprongen, en met z'n gittige oogjes keek ie bij elk zinsdeel brutaal om zich heen, alsof ie midden in 'n talrijk publiek stond, dat ie moest overtuigen. Hij riep luid z'n woorden, met 'n brallende stem vóór in den mond, zooals 'n acteur, die door spraakles verknoeid is. En hij zag er uit als 'n halfblanksheer, met 'n rood-schrijnerig gezicht, gladjes geschoren, en | |
[pagina 296]
| |
z'n snorretje in viezige puntjes gedraaid. Hij droeg 'n rose frontje zonder boord. Z'n colbert-pak was groenig verschoten, maar sloot 'm toch keurig om z'n jong-slanke lichaam... En er was geen mensch in de kamer die op z'n geroep uit de dommeling kwam. De jonge vrouw in 't bloedroode jak, dat van boven los hing op 'r bloot weligen hals, kreeg wel 'n ondeugend lachje in 'r oogen. Maar ze ging toch verveeld zitten fluiten. De jongkerel, z'n slanke lichaam als 'n stierenbevechter gespannen, zwaaide elegant vragend z'n hand uit, draaide kwiek op z'n hakken naar links en naar rechts, liet toen ten saluut den kop even knakken op z'n borst, en 't dommelende zwijgen voelend als dringend verlangen, bralde nie voort: ‘Maar 'k zeg u, als den mensch kijkt in den spiegel, dan kijkt hij eruit: er-in en er-uit, gelijktijdig! Want als hij kijkt, in den spiegel, dan kijkt den mensch er óók uit. Den mensch, uit den spiegel, kijkt erin, en den mensch, in den spiegel, die kijkt eruit. Want den mensch is uit den spiegel, en hij kijkt erin; dan is den mensch óók in den spiegel, en hij kijkt eruit...’ | |
[pagina 297]
| |
De redenaar boog; stak z'n stompje sigaar weer nieuw aan, en liet zich kittig neer op z'n stoel, de beenen gekruist voor zich uit... ‘Mesjogue’ - wees de vrouw in 't bloedroode jak met 'n frêle-witten vinger op 'r voorhoofd, en lachte den stoeren knul verschrikkelijk obsceen toe.
* * *
Hoe later 't werd in den avond, des te spraakzamer en levendiger ze werden op 't logement. De moeheid van den langen dag loopen, dat je lichaam en je hersens verstijfd zijn, de slaperige gloeiing, raken zoetjes aan over. Maar als je dan opstaat, willen je beenen niet buigen, of ze zakken slap door in de knieën. Dat hadden ze allemaal zoo. 't Was wonderlijk zooals ze àllemáál waggelend liepen, met krom-stijve beenen, kreunend van pijn, als ze eindelijk eens weer overeind gerekt kwamen. Maar toch hóórde je hun zware passen haast niet op den grond, want hun schoenen waren verweekt van de modderige wegen, en ze hadden hun hakken verloopen. | |
[pagina 298]
| |
Dáár klagen ze ook niet meer over. Ze vertellen elkaar àl hun verdrietelijkheden, de krupsies en kwalen van hun verzworven lijven, de plagen van 't buiige weer, den angst voor den geeselenden winter, den tegenslag bij de negocie en elk avontuurtje van langs den weg. Maar blaren en stukkende voeten zijn niet in beklag, omdat zij gewènd zijn daarop te leven. En als er weer een z'n verkledderde schoenen uittrekt en z'n open, bloederig dragende voeten een voor een op z'n knie neemt, ze van onderen betast, uitdrukt met 'n groezelen vinger, en er soms 'n smerige lap moeizaam omheen windt, dan let niemand daar op, want dat is 't onvermijdelijk gevolg van hun eindelooze loop-baan. Alleen de vrouw in 't bloedroode jak droeg heel nuffige schoentjes met glimmende gespen op vleeschkleurige kousen. Maar zij reist met den trein, en als 't geen zonnig mooi weer is, blijft ze thuis op logement. Ze heeft me verteld, dat ze ook zingt van Suzanna, 't Stille Kerkhof en 't lied van den Zwalluw. Heel ernstig romantische zangen. En dat 'r vent 'r hier in Schagen heeft laten zitten. Ze hadden met 'r beien in de Noord | |
[pagina 299]
| |
merakel verdiend, en nou vandaag voor 'n week gaat die knul, waar ze 'n jaar mee geleefd had, er vandoor met 'n mokkel met negocie... Nou, hij is 't 'r gegund, want wàt die vent ophaalt verteert ie. En hij maakte de meeste cente door háár, omdat 't volk 'n knap vrouwmensch wel zien mag. En ze zingt as 'n lijster, al zeit ze 't zelf. Nou had die knul van daar strakkies, die sjoege met z'n smoes van dien spiegel, 'r gevraagd of ze met 'm wou loopen. Ze vond 't wel een heel emmes ventje, en as liedjeszanger versting ie z'n werk; 't was 'n piendere knul, daar nie van, maar late ze nou same 's twee gulde ophale, en as ze alléén werkt maakt ze op 'r gemakkie 'n daalder... Zij kon d'r eige best behelpe met zinge. De vrouw in 't bloedroode jak heeft 'n geagiteerd-rose, mager gezicht, groote vochtblauwe oogen en 'r geel-blonde haar in 'n wrong. Ze ziet me aldoor zacht-vertrouwelijk aan, onderuit, want, 'r rood-mouwige armen op de knieën, houdt ze 'r hoofd in 'r fijne dametjes-handen met ringen. Dat bloedrood flatteert heel erg haar verlept blonde gezicht. | |
[pagina 300]
| |
'k Ben bang dat 'k er last mee zal krijgen, zoo innig zachtaardig als ze me voortdurend aankijkt, terwijl ik toch ver van haar weg zit in den donkersten hoek van de slaapstee. Want de jongkerel vlak tegenover haar zoekt aldoor met glimming en knipjes van z'n verflenst blauwe jongensoogen háár oogen te trekken. Maar zij keert opzettelijk 'r gezicht niet van mij af, terwijl ze toch over hèm zoo luid tot me spreekt... En kittelend roept ie 'r eindelijk toe: ‘We hebbe mekaar nooit kwaad gedaan, Geert, hè? - wèl goed.’ Nu heeft ze 'm met mij genoeg jaloersch zitten maken. En als ze, eerst terughoudend, even 'r oogleden moe voor 'm opslaat, is ze weer heelemaal in z'n verpierewaaide Don-Juan-kijkers gevangen. In willooze overgave versmelt 'r gezicht tot 'n zoetelijk lonkenden lach en meteen zakt ze slap uit op 'r stoel, 't hoofd achterover, dat 'r blonde hals zich weliger rondt... Moeder's ouwe, die nog altijd wezenloos tusschen Toon en mij instaat, te denken wat ie noggeris kan zeggen, is opeens door 't vrouwmensch in 't bloedroode jak volslagen gefascineerd. 't Is of ze met geweld z'n oud-joggies- | |
[pagina 301]
| |
koppie schuin naar zich toetrekt, terwijl z'n lichaam bij ons vast aan den vloer staat gezogen... Z'n mond is kwijlerig opengevallen, en ik zie alleen 't wit van z'n oogen... Dan plotseling draait ie z'n gezicht weer naar mij, rood-extatisch. Om z'n strakken mond trillen en trekken z'n lippen, maar hij geeft geen geluid nog, en 't is angstig zoo benauwd als ie kijkt. Tot ie er met dreigend voorhoofd hoog stotterend uitstoot: ‘Hep ie... hep ie óók zoo'n last van die hònde?’ ‘Dat gaat nogal’ - zei ik, want nu dacht 'k, dat ie gek was geworden. Maar 'k vergiste me danig, want dan zouden die menschen, die er zoo heel vertrouwd zaten, 't toch natuurlijk wel weten, en die begonnen nu meteen allemaal tegelijk over honden te praten, dat 't 'n lawaai werd, waarvan je niets kon verstaan. Want de een zweeg niet stil voor den ander. Maar de zoon van den burgemeester hield 't toch 't langste nog uit, omdat ie zoo kalm en langzaam voort was gegaan, alsof ie zich zèlf stil ernstig toesprak. Zijn waardig betoogende, rustige stem, die heelemaal onder 't geschreeuw had gezeten, kwam er eindelijk alleen onvermoeid uit, juist toen ie zei: ‘dan | |
[pagina 302]
| |
'n hond.’ En nu ieder zweeg, herhaalde hij even, voor 't goed begrip van zijn stelling: ‘Ik zeg, geen betere remedie tegen de honde, dan juist 'n hònd.’ En toen keek ie, als door 'n poortje in 'n hok, tusschen z'n beenen heen onder z'n stoel. Daar lag waarachtig 'n rat-grauwe dog uit z'n bloederig doorloopen oogen te loeren, liet 'n nijdig stel wreede tanden zien tusschen z'n dik plooiige lippen, die in de hoeken wel rauw ingescheurd leken. Met 'n erg voldaan gezicht van wat zeg je wel van me hondje? keek de burgemeesterszoon toen weer rond. Hij had iets bijzonder plechtigs in z'n gebaren en den toon van z'n spreken. Z'n ivorig kaal hoofd, z'n koel-grijze oogen, de strakke spanning van z'n bleeke gezicht en 'n ravezwarte snor die neerboog om z'n mond heen, hadden wel in 't kader van de Eerste Kamer gepast. Maar van dien mond tot z'n voeten was 't 'n hongerig bedelaarstype, heel lang en mager, z'n kin ongeschoren, 'n veel te wijd jasje zoo over 'n vergeeld grijzen borstrok heen, en op de afgetrapte schoenen die gaapten, hingen de modderige rafels van z'n broek. Lange gele handen had ie, wassig-fijn, als van 'n teringlijder. En z'n plechtige stem klonk | |
[pagina 303]
| |
bedelend-klagend, sterk-geaffecteerd, zeker om met dien naklank van z'n voorname afkomst nog centen te maken. ‘Met die hond’ - ging ie voort - ‘ga ik alle erven op, en dat brengt mensch en dier tot ontzag.’ Toen wachtte hij weer. En uit den pandzak van z'n frak haalde hij, met 't elegante gebaar van iemand die zich met 'n zijden doek den snor af gaat wisschen, 'n grauw zakje te voorschijn. Nam daar voorzichtig op de punt van z'n mes 'n snuifje of wat witte suiker uit, dien ie fijn-proevend inzoog, of 't geglaceerde bosch-viooltjes waren. ‘Verleden week’ - zei ie verder - ‘heeft Julietje, m'n hond, me nog 'n soepje verschaft, dat heusch delicieus was. Bij 'n slager in Hoorn had ie zich 'n prachtigen koeienek weten te kiezen. Maar Julietje had gestolen, dus mocht hij 'm niet houden. Ik heb Julietje 't dierpart dan ook moeten ontnemen; en in de Druif, waar 'k in Hoorn altijd logeer, heeft de waardin er me 'n kostelijke soep van gekookt... Ik zeg u: exquis!’ ‘Hoe hiet u?’ - vroeg weer de ouwe ineens, die nog altijd met mij 't discours niet kon vatten. | |
[pagina 304]
| |
‘Ik?’ - schrok ik op... ‘ik... ik heet ë... Harms.’ ‘O’ - zei die - ‘is die Kees Harms dan famielje van jou, die met dat dikke wijf, die dat orgeltje heit?’ ‘Ja’ - zei Toon - ‘da's hier Harms z'n tante...’ ‘Jammer van 't mensch’ - zei de ouwe - ‘dat ze in de jenever gestikt is... Net as me vader; die heit 't delirium gehad. Toe die 't had was 't zaaltje hier te klein voor ze vloeke, zooas die ze kon late. Hij het as 'n slang langs de vloer legge kruipe... ba, da' gun 'k geen mensch, hoor.’ ‘Hou jij toch je akelige bek met dat eeuwige gekles van je vader... as 'k er an denk val ik zóó van me zelf, maar daar doet ie 't om, dat loeder... Kom, fort, na bove, of 'k zal je 's met de tang op je ziel slaan...’ - gilde moeder, dat 'r stem er van omsloeg. En de ouwe zei: ‘Ja moe,’ en slungelde schuw achterin 'n laddertje op. Maar halverwege draaide nie zich veelbeteekenend om, mikte 'n straal pruimsap in 'n spuugbak met zand, zooals er aan alle tafeltjes staan datje hart er van omdraait, en riep mij toen nog toe: | |
[pagina 305]
| |
‘Dan kàn 'k jou wel, want dan hei jij met nafteline-balle geloope.’ En toen kroop ie in 't zoldergat weg. Maar m'n buurman, die met 'n bot mes heel lang gezaagd had om 't nat-gekauwde onderstuk als pruim van z'n sigaar af te krijgen, was nu met die bezigheid klaar, en toen ging die voort over honden. ‘In Noord-Holland’ - zei ie - ‘hè je veertienhonderd dorpe en zes plaasse...’ Doch hij kon z'n verhaal niet vervolgen, want moe werd opeens weer zoo vreeselijk giftig. ‘Wa' bliksem noggetoe!’ - sloeg ze plots wild met 'r vuist op de tafel, dat de kommen er van tegen mekander aan klotsten... ‘Zoo'n judassig serpent... om me nou wéér met die belabberdegheid van me man te gaan peste... Pas op fielt!’ - gilde ze naar 't zoldergat toe - ‘as 'k je krijg, komme je ooge op je wange te hange... Jou sar-kop, jou, jou snotneus!... Zooas die vuilak ze moeder d'r bloed uit-d'r nagels kan sarre... Hou me vast... of ik gaan 'm vermóórde!’ - krijschte ze hevig. Maar ze verroerde zich heel niet om uit 'r leunstoel te komen. En zonder te | |
[pagina 306]
| |
beven hield ze 'n draad bij 't oog van 'r naald, zoodat de vrouw met 't bloedroode jak aan, heel vreedzaam vroeg: ‘Zal ik deris efies voor uus inooge, moetje?’ En moeder, ineens even zoetsappig, zei: ‘Doen dat as 'n meid... ik kan anders nog alles zien met me bril maar as 'k me zoo kwaad maakt!’ - En ze wou weer beginnen. Maar de liedjesvrouw suste goedig: ‘Kom moedertje, u het verdomd toch geen klage... hoe oud bèn u nou toch al, moe?’ ‘'k Wor de tiende December al nege-en-zestig... as God blieft...’ ‘Nou moe, dan benne me hier, hoor, met uws verjaardag; is dat dan nou goed? En hoe oud is uws jonge nou al?’ ‘Ja, mensch, da kreng is nou belam toch al twintig... en dat laat z'n moeder maar darre en zwoege, dat je niks an 'm heb as sjegrijn;’ - En ze gilde weer naar 't zoldergat: ‘kom er àf, en wasch me de komme...’ Toen kwam dat ventje meteen weer van zolder gestapt en ging kommen staan spoelen. Ik zeg tegen me buurman: ‘Hoe zit dat nou toch met die ouwe, is dat dan niet vrouw Brandtenaar d'r man?’ | |
[pagina 307]
| |
‘Wel neenik’ - zegt ie - ‘hoe kòm ie d'r bij, die 's goed! Me lievemensch, da's de bolleboffin d'r zóóntje: 't joggie is net twintig jaar oud. - Hóór je dat, moe?’ - wou ie ineens mijn vergissing gaan roepen. Maar ik greep 'm verschrikt bij z'n arm: ‘Zeg 't in godsnaam niet in ééne an moe, want as die kwáád wordt...’ ‘Ja’ - zei die - ‘dan leg je d'r uit, zóó as je hier zit, man!’
* * *
We spraken over honden. Moeder zelf begon er nu over, omdat des burgemeesters zoons Julietje rekkend en likkauwend onder z'n stoel uit kwam gekropen, net naar mijn beenen, waar ik even van terugtrok. ‘Ochies’ - teemde moeder - ‘kom maar, Julietje, hij doet je niks man, hij 's zoo zacht as zij, hoor.’ ‘Ja’ - zei toen m'n buurman - ‘maar je het ook kwáje... Daar krijg 'k me verleje week van 'n juffrouw d'r dooje man zaliger 'n jassie dat me krek past... Kom ik 't volgende erf opgeloope, vliegt me 'n hond | |
[pagina 308]
| |
na me poote, bijt me 'n pand van me jas... Ik na de baas toe, geeft me 'n kwartje voor schadevergoeding. 'k Zeg: dank ie, maar denk: zal jou wel krijge, gierige smeerlap... Kom ik weerom met me potloodnegocie, neem ik 'n steen op en smijt 'm pardoes door z'n ruit; pak nòg 'n steen, hup, door 'n andere ruit, tot er geen venster meer heel is. Want toe had ik moed, massa's neutjes gekocht onderweg...’ ‘En’ - zei de burgemeesterszoon weer, die als 'n wig z'n koppig-langzame zinnen drong in 't gepraat van den ander: ‘en u had recht. Want de wet verordineert dat de honden vast moeten liggen van zonsop- tot ondergang; - vast aan de ketting. En het hek, dat mot dicht voor de wet, en dan zijn ze ook nog verplicht 'n bordje te hangen: ‘wacht u voor den hond.’ En de liedjeszanger zei, rondziend of ie 'n komische voordracht ging houden: ‘Mot je in Hoorn komme, haha! Daar doene ze alles met honde... Leure en trekke en karne en vente... En komt de baas dan thuis met de avond, dan hange de honde d'rlui tonge op straat, maar hola van ete of | |
[pagina 309]
| |
drinke... 'n schop onder d'r staart en zoek zelf!’ Toen stiet ie z'n handen plat uit naar links en rechts, en knikte z'n kop voor: gezegd. Maar moeder teemde weer verder: ‘Julietje is werachtig zoo zachies as zij... 't is weerlagsche jammer, dat zoo'n diertie 'n teef is.’ ‘Waarom?’ - vroeg de vrouw in 't bloedroode jak - ‘bij een teef hoort 'n reutje.’ Ze keek den liedjeszanger daarbij aan met onwelvoegelijke oogen... Ze lachten. En de blindeman zei: Hij had liever 'n hond dan 'n jonge, want die zoop zich maar zat... Waar die bliksemsteen lag? ‘Och,’ - teemde moe - ‘me zoon het 'm op 't plaassie te luchte gelege... 't Kind was zoo benauwd en ie stonk as 'n kroeg op Zaterdagavond.’ ‘Nu’ - zei de burgemeesterszoon weer, en langzaam stond ie op, en met z'n oogen naar z'n hond, deed ie zich den riem met z'n mars om den schouder, nam z'n stok in z'n hand, en lachte behagelijk, stil-behagelijk, met 'n schokkende maag en niet meer dan 'n glimlach op z'n gezicht, omdat Julietje ineens weer zoo uitschoot, en | |
[pagina 310]
| |
kwispelend opsprong tegen z'n magere beenen, blaffend en bijtend of ze dol was geworden van pret, dat ze meemocht. Want de baas had Julietje bedot. Hij dàcht niet aan uitgaan, hij wilde alleen voor de zooveelste maal Julietjes slimheid vertoonen. En moe, die 't kunstje al wist vóór 't begon, moe lachte benauwd met al maar weer pafjes door d'r kussendik lichaam, dat wegzakte in 'r stoel; ze lachte zich twee dikke tranen. Want des burgermeesters zoon had, om z'n afkomst, bij haar altijd 'n overdreven succes met z'n zeldzame grappen. En toen ie toen nog zei tot Julietje: ‘Komaan dan Julietje, kom snorre!’ en toen 't beulingdikke dier daarop rondvloog met nijdige tanden en woedend gebrom, dat al 't volk van den schrik de stramme beenen hoog optrok, huilde moeder 't uit: ‘Och christeneziele... och, die Julietje... en 't beest is zoo zachies as zij!’ Maar de blindeman, die met zijn wijd-open oogen wezenloos boven Julietje uit zat te turen, zei, dat 't nog niemandal waard was. Zijn ouwe hondje dat dood was, had 'n mènscheverstand. Zoodra die maar hoorde, dat z'n baas zich 'n borrel bestelde, begon ie te blaffe, net zoolang tot baaslief 'n cent op den grond | |
[pagina 311]
| |
smeet, en dan liep de hond naar den bakker om 'n koekje te koopen, want as de baas zich te goed deed, had hij ook wel recht op 'n zoetje. Zoo spraken ze allemaal lang over honden. Er glom wreede haat in hun oogen, als ze 't hadden over bijtende honden, die de rijkelui's wereld tegen de zwervers bewaken. En als van heel trouwe vrienden, veel beter dan menschen, zaten ze goedig te redeneeren over de honden, die mee uit bedelen en landloopen gaan, de beste in 't zwerversgilde. Totdat er een bakker binnen kwam stappen met 'n mand vol aan z'n arm. Hij liep middenin door, groette moeder beleefd onderdanig, en nam z'n pet in z'n hand toen ie vroeg in 't ronde: ‘Blieven de heeren en dames geen melk-varsch brood, plaat-brood en knip-brood kost bij mijn zeve cente.’ Hij zei 't toonloos, omdat ie 't eiken dag daar zoo zegt. En ze namen allemaal hun avondbrood bij 'm, op twee kerels na, de een, die maar doorsliep met z'n kop in z'n armen, de ander 'n verschrompeld oud ventje, met 'n wittig-grijs kopje als 'n ziek marmotje. Die hadden geen centen, want ze hadden vandaag niet uit kunnen gaan, omdat hun kleeren | |
[pagina 312]
| |
nog zoo drijvende nat waren van den regen van gister, toen ze 's nachts om twee uur bij moe waren aan komen kloppen: van Amsterdam komen loopen, elk met 'n marsje galanterieën. De jongste had er de koorts van gekregen. Den heelen dag had ie in z'n natte plunje daar zoo rillend zitten slapen in z'n armen op tafel. De oude vertelde 't; niet als beklag, maar alleen als verontschuldiging, dat ie geen eten kon koopen. En tot slot zuchtte nie enkel, dat 't zoo begrootelijk was. ‘Ja’ - zei de liedjesman, terwijl ie zich dunne boterammen sneed, en netjes belegde met telkens een plakje worst in 't midden - ‘as 't 'n beetje gaat, is 't niet onplezierig op den weg... Ik kom vandaag van Alkmaar vandaan en da's 'n erg lief plaassie... Geert, mot je ook 'n brokkie met beuling?’ - En hij reikte 't over op de punt van z'n mes aan de vrouw in 't bloedroode jak. ‘Zoo?’ - vroeg Toon - ‘is d'r in Alkmaar nog wel wat te verdiene? Wij motte d'r óók heen, ik en me maat, met 'n zootje negocie...’ ‘Wat heb ie?’ - kwam toen ineens moe d'r zoon weer op mij af, om eindelijk zijn praatje te maken. | |
[pagina 313]
| |
‘'n Zootje meziekinstrumente, 'n hoop ouwe barrels, opgekocht in De Helder...’ En we haalden den rommel uit 't valies en 't pak te voorschijn, en lieten handen-vol mondorgels zien. Toen keken ze allemaal naar ons, met erg grage oogen. Moe wipte zich zelfs wat op uit 'r stoel. En ze vonden 't mooi, 'n pracht van negocie, veel kostbaarder waar, dan waaraan ze gewend zijn. De liedjeszanger en de vrouw met 't bloedroode jak, moe d'r wezenloos Klaassie, 't marmottige oudje, des burgemeesters zoon zelfs, ze kwamen traag overeind en waggelden naar ons toe op hun verloopen beenen, om goed te zien wat 'n mooie negocie dat was... En dan keken ze elkaar aan, en knikten beduidend. En ze spraken ons toe met meer onderscheiding, omdat we zulke kostelijke waar hadden te venten. Op 't laatst stond de blindeman ook het goed te betasten, de zwaarte te wegen op z'n hand, en hij trok een waardeerende lip, en prevelde: ‘erg beste spullen.’ Maar de liedjesman zette ineens ernstig 'n clarinet aan z'n mond en blies er, zijn kop als van 'n heraut achterover, 't lied van de schoone Suzanna doorheen. Alleen de c eu de d sloeg ie gaap- | |
[pagina 314]
| |
snakkend over, omdat ie rechts z'n twee middelste vingers miste. Nu stonden ze allemaal bewonderend in een kring om hem heen. Hij had iets in zijn wijze van staan, in den stand van z'n hoofd, in den plechtigen kijk van z'n oogen, dat iedereen epateerde. En Geert, die 'm liefkoozend aankeek, neuriede glimlachend mee, zooals 'n chanteuse, bij artisten onder elkaar, zoo'n beetje met halve stem meedoet aan 'n geliefd melodietje. De blindeman trapte zwaar stampend de maat... Moeder's Klaassie wreef zich de knuistjes van pret, en grijnsde angstwekkend idioot. ‘Ja’ - zei eindelijk m'n buurman, die nog aldoor op 't sigaar-eindje pruimde, en zich telkens allergriezeligst krabde - ‘uwe bent zeker nog niet lang op de weg?’ Hij had me al 'n poos onderzoekend aan zitten kijken met z'n flauwe, roodrandige oogjes, net of de stakker mij 't meerder vet op mijn lichaam niet gunde. En ik had gezien, dat z'n negocie bestond uit drie onaangesneden potlooden, tot de helft in 'n grauw papiertje gerold, met een draadje er omheen. Dat droeg ie in z'n borstzak, de glimmend-roode kleurtjes piepten eruit, op 't verweerde mos-groen | |
[pagina 315]
| |
van z'n jasje. De kraag stond kleumerig op, de lapellen had ie dichtgeslagen over z'n bloote borst heen. En z'n gezicht zag groezelgeel, met 'n stoppeligen baard als van 'n zieken man in bed, die zich in geen weken kon laten scheren. Tusschen die warrige stoppels krauwde nie telkens z'n vies-bruine nagels, en elk oogenblik ging z'n hand heel diep onder z'n jasje, en dan schudde nie meewarig z'n hoofd. 'k Had zóó te doen met den stumper, dat 't me goed deed, toen 'k 'm van den bakker toch z'n halfie brood had zien nemen. Daar had ie uit 'n schoensmeerdoosje, dat ie in z'n zak droeg, 'n klein tikje boter op uit zitten smeren, en heel beverig-onhandig sneed ie nu 't brood in dobbelsteentjes. En toen vroeg ie 't ineens: da 'k zeker nog niet làng op den weg was geweest, want hij vond me blijkbaar nog 'n erg welgesteld man in m'n schunnige plunje. ‘Nee’ - zei 'k - ‘we zijn in Den Helder begonne te loope; daar zijne me werk weze zoeke, maar lauw kans hoor... En wat staat 'n mensch dan nog ope dan 'n beetje negocie beginne?’... | |
[pagina 316]
| |
‘Och, och’ - zuchtte Geert met 't bloedroode jak - ‘wat 'n beroerdegeid toch in 't leve! Dus je bent nog niet an 't zwerreve gewend... Net as ik, man, toe 'k drie jaar geleje met 'n vent de weg op gegaan ben. Op me pantoffeltjes, zoo maar, geen hoed op me kop, en niks as 'n boezelaar over me jurk... As 'k je dàt most vertelle!’... ‘Nou Geert -’ lonkte de liedjeszanger weer met van die ooge waarmee Chretienni de naaimuggies opwindt; - ‘Geert, je het er geen spijt van, wel meid, want anders had je ommers mijn nooit gevonde?... Ik ben nou al dertien jaar lang op de weg, en 'k zeg maar: geen mensch die mijn commedeert; nou ben ik met recht 'n vrije Nederlander. Wie zeit me dat na?’ - vroeg ie fier, z'n borst trotsch vooruit, z'n handen plat gestrekt naar links en naar rechts. ‘Toe 'k nog slager was, kon 'k 'n groote bek van me baas af staan wachte. Maar toe heb ik hier me twee vingers gehakt in 't gehakt. Hij joeg me d'r uit, 'k wou niet na huis. 'k Ben subbiet de poort uitgeloope, ben pertaal gaan staan zinge, meteen met me pet rond... Want lèf mot je hebbe! Je | |
[pagina 317]
| |
springt er maar in, tusschen 't volk in de kroege: dan zet je 'n strot op, en je kijkt ze an met 'n paar stinkend-pertale ooge. En 't is verdomp, as ze weg durve gaan vóór jij met je pet rond bent geweest... Lèf, da's maar alles! Me ouwers die hebbe nooit meer van me gehoord. Zie je, want de maatschappij van vroeger daar raak je uit. Je vergeet wie je geweest bent, en je leeft op de lozementen onder de gesjochte jonges. Maar as je veel je eigeste lozemente blijft houwe, dan wordt dat je thuis, en wat jou moe?’ ‘Ja’ - zei moe - ‘je het 't hier best. Vanmiddag weer allemaal nieuwe sloopies gegeve, en nou benne de bedjes weer schoon, hoor me kinders... Maar die liedjeszanger, da's de kwaaiste nog niet, al het ie soms ook 'n stuk in ze laars...’ ‘Nee, niewaar moe, dan wil 'k je wel tien maal me slaapgeld betale, maar dat wil zij niet hebbe... mot je niet denke.’ ‘As tie sikker is, staat ie aldeur te zeure: moe heb ik je nou wel je cente gegeve?... Wel duizend maal haalt ie z'n portemenee uit. En as ik 't wou, dan kon ik 'm danig | |
[pagina 318]
| |
begappe... Maar ieder 't zijne, dan kom je 't verst. In de Hoop ben je cente secuur, hoor, zoo goed as je biecht bij m'eer de pastoor...’ ‘Da's waar,’ knikten of zeiden de zwervers. En de blindeman bedacht: ‘As ik dronke wor, zakt mijn kop op de tafel.’ ‘Ja’ - declameerde de liedjeszanger nog weer - ‘wie éénmaal op de weg is, komt er gaar nooit meer af. 'n Kind brengt je erop, maar geen paard haalt je d'r weer vandaan.’
* * *
De avond trok langzaam voort door de schemer-lichte slaapstee. In het trage getik van de hangklok hoorde je 'm eindeloos gaan. Maar de zwervers lieten den tijd onverschillig trekken langs zich heen, want er is immers niemand en niets dat ze wacht. Hun leven is loopen en rusten. En als ze op hun marschen met leuren en bedelen en zingen door een heele landstreek wat centen opgehaald hebben, dan zijn die om in de slaapstee te eten en te drinken en van 't loopen te rusten, tot ze opnieuw weer den weg langs gaan stappen om 't geld voor een volgende slaapstee. | |
[pagina 319]
| |
De slaapstee, dat is onder 't loopen langs dien eeuwigen weg, hun eenige troost. Daar kunnen ze zitten; daar zijn ze droog en warm voor 't buiige weer; daar zijn die eenzame trekkers door 't leven eindelijk weer eens samen met vrouwen en allemaal even gedalleste jongens. Want de zwervers, dat is hun kring; daar kom je in als je de maatschappij uit bent geloopen. Dat is hun wereld, hun omgeving, hun aanspraak, hun vriendschap, hun gezin, en vooral ook hun onstandvastige liefde. De zwervende vrouwen vinden hun anderen lief telkens weerom in de slaapstee. Hun kinderen zijn de zwervers-kinders, geboren uit één-nachts-liefde in 'n slaapstee. De zwervers, dat is één groote familie, van allemaal zusters en broers, met hun lieven en liefjes en hun kinders. En zij knagen en leven van den ‘zelfkant’ der maatschappij, waar ze uit zijn geraakt. In de slaapstee - dan gaat hun verlangen niet verder. Daar is altijd wel 'n stoel voor ze open aan 'n hoek van zoo'n donkere tafel tegen den muur. Over 't fornuis mogen ze voor twee centen vuur hun eigen potje wel warmen. En op 't petroleumstel staat, wannéér je er komt, 't water te kook voor hun koffie. | |
[pagina 320]
| |
De lamp aan den zolder wacht laat met z'n schemerend licht of er uit den nacht nog 'n zwerver mocht komen rusten. En dan zijn ze weer binnen, omsloten door de berookte, vergroezelde wanden, die altijd zoo vergroezeld en berookt zijn geweest; met de oude bekende prenten er op in ouderwetsch eiken lijstjes, 'n Portret nog van Willem den Eerste, met den rooden mantel van hermelijn omzoomd over z'n schouders en 'n gouden kroon op 't hoofd. Daar zie je 't vechten, 't paardengetrappel, den rook van kanonnen, en op den voorgrond gewonden met rood bloed langs hun koppen: ‘de Slag van Waterloo’ staat er in trekletters onder. Je hebt er ook altijd dat schip dat in de licht-blauwe branding vergaat. En boven hun hoofden dekken beschermend de zware groene balken langs den zolder, waarin de lamp een àl grooteren kring hangt te schroeien. In de slaapstee, daar ben je als zwerver thuis. En de anderen zijn er je vrinden, die graag met je klagen, en je dienen van raad voor als je weer alleen langs den weg gaat. En omdat ze in Toon en mij nieuwelingen zagen, wilden ze ons allemaal troosten in het | |
[pagina 321]
| |
barre begin van 't zwervende leven, en ons met hun ervaring voorthelpen op den weg, dien je eerst af hebt geloopen als je dood bent. ‘'t Is morge hier mart, hè?’ - vroeg Toon. ‘Ja’ - zei de vrouw in 't bloedroode jak, die in 'r schoot alweer sneetjes brood zat te snijden. ‘Maar as je gochem ben, mot je dáár niet gaan staan.’ ‘Beneenik,’ - teemde moe, en ze werd boos om 't idee - ‘beneenik, man, ben je mal! Je betaalt hier veertig cent om te staan met 'n stoel op de mart... zoo'n vuile afzetterij as dat is...’ Moeder's ouwelijke zoon sloop stil naar me toe. Hij boog z'n wezenloozen kop tot vlak bij m'n oor, alsof ie me 'n geheim had toe te vertrouwen. En fluisterend gromde nie: ‘Ik raai je goed, man. As nou morge die zwijnderij van de mart is, dan gane jullie bij de boere zoo'n klein beetje leure...’ ‘Nee, Klaas’ - zei me buurman - ‘je raait die mensche niet goed. Ze motte 'n wagetje hure, en dan zoowat tusschen 't volk in gaan scharrele. Dan kan de pelisie ze ommers niks make?’ ‘Hoor nou na mijn’ - zei des burge- | |
[pagina 322]
| |
meesters zoon, en ze zwegen. ‘De mart hier in Schage is heel niks gedaan... maar je hebt hier in de buurt veel kleine gehuchte en groote gemeente. Die moet je beloopen, en dan neem je maar gerust 'n bak voor je uit.’ ‘Welzekerlijk wel’ - gaf moe den man van afkomst weer dadelijk gelijk - ‘je heb hier om Schage allemachies veel streke... en ze wille wel koope, want je het beste negocie, hoor manne. En dan kom je met den avond weer hierzoo werom.’ Maar de liedjeszanger stond op, stak z'n handen plat uit naar links en naar rechts, wachtte tot 't stil was, en zette breed in: ‘De handel, daar mot je in thuis zijn. 't Hangt alles af van de lef, en as je geen lef hebt, knoop je dan maar vast op. Ik heb in Rotterdam op de Hoogstraat staan zinge met vijf man klabakke pal om me heen, en laa 'k toen 's efies vijf gulde dertig opgehaald hebbe alleenig met 't lied van “Heelemaal alleen”. En praat me nou niet van 'n kar voor zoo'n klein zootje koopwaar, as hier van die manne, want ze hebbe geen làst voor 'n wage! Ze krijge niet eens 'n wage bedèkt met 'r koopwaar, en | |
[pagina 323]
| |
dat staat arremoeiig. Nee, as je gochem wil weze, gaan je zuiver maar vente. Je schelt pertaal weg huis an huis an, tot ze komme, en dan zet je je poot tussche de deur in, wat donder an toe. Maak toch lef! Je slaat maar 's eerst 'n borrel of wat om... en dan spring je as 'n kat in de kroege; je dringt er maar deur hoor, klampt elke vent an, en je bulle stal je op d'rlui tafeltjes uit... En al benne 't hier nou ook niet zukke goeie logge van mensche voor de handel as op Wieringe en Tessel, 'k bè'lam as je morregeaved niet met 'n onsie suiker en 'n homp worst bij moeder hier thuis komt... Seneer je maar niet; aldeur maar lef! dan be je je waar kwijt in 'n vloek en 'n zucht...’ ‘As je je leven lang heb gevare’ - zei Toon - ‘dan valt zoo'n marsie je vreemd op je rug; en dan kan je 'n ander z'n raad best gebruike; wel bedankt maat...’ ‘En ik wil dan zegge,’ - viel 't marmottige oudje bot uit - ‘da'k as marskramer zijnde nog liever de hongerdood sterf, dan dat 'k in Indië me vaderland dient, gobbewaarme!’ Toen stond ie stram op, klotste z'n hielen tegen mekaar en maakte 't militaire saluut: | |
[pagina 324]
| |
‘Hier zie je niks minder dan 'n gepasseporteerde onderofficier van Hare Majesteits Indische leger, 'k Heb gevochte as 'n leeuw, 'n Klewanghouw hier dwars langs me kop, dat me hersens bloot kwamme legge. Maar 'k wou niet langer moordenaar spele voor de groote meheere, enkel om die ofciere te helpe an 'n sterretje meer op d'r kraag... Dat vervloekte nik eeuwig; an mijn lijf geen vechtjas!... Ik heb me langs de groote plomp werom late zakke, en ben me statefiete gaan hale Maar in de Oost ha'k altijd geleerd, dat 'n soldaat zich maar nat houdt, en da' kon ik in Holland nie meer late... Ik heb alles verzope, me paspoort, pesioenbrief, me boeltje, me wijf en me kinders... en nou zwerf ik alleenig maar voort langs de weg, om te zuipe... Want in Hoorn, daar ben ik gebore, en daar luste ze geen slappe vadoeke meer. Nee, daar kreeg ik al vàst geen borreltje meer op de lat... En nou roep ik toch nog: Bravo voor 't dappere Indische leger, maar 'k wou liever, da'k vijf spie voor 'n tikkertje had...’ Toen zwegen ze weer, en dommelden voort in de muffige hitte bij 't schemerig licht... ‘Tob ie weer over de meisies, zeg Geert?’ | |
[pagina 325]
| |
- vroeg ineens de liedjesman goedig aan de vrouw met 't bloedroode jak. Want ze zat zoo te staren met 'r bleeke gezicht op 'r hand en ze had dikke tranen in 'r oogen. Maar ze hoorde de vraag niet. En de jongkerel ging naar 'r toe, en zacht streelend langs 'r haren, zei ie nog eens: ‘Zeg, Geert, prakkezeer je weer over die dochtertjes van je?... Je kan 'r gerust van opan, dat die meide jou niet vergete, hoor Geert... En wat zagge ze d'r emmes fijn uit, hè? Dat zalle 'n paar knappe mokkeltjes worde: ze zitte zoo malsch en zoo blank in d'r vleesch... En die Riekie, die het ook al èrg, heb ie dàt wel gemerkt?... Ze kijkt je an met van die donkere ooge, da 'k er draaierig van wier... belam as 't nie waar is... As 't Geertje d'r dochter nie was... dan wee 'k nog zoo net niet... Want da's koffie, die meid van jou, Geert!’ Geert keek er glimlachend even vleiend van op. En hij nam minnig haar hoofd in z'n handen. Hij zou om de dochter ommers de moeder niet laten! ‘Wat 'n kat is die Riekie’ - redeneerde ze vertrouwelijk met den liedjesman voort, haar hoofd in zijn arm. ‘Toe 'k zei da'k 'r | |
[pagina 326]
| |
zussie wel bij me wou houwe, bond ze meteen d'r zakdoek om Jans, en zoo het ze met alle geweld 't kind weer vàn me getrokke... Ze griende van kwaadheid: “Nee, je krijgt Jansie niet met je mee”... Affijn, de meid het gelijk; wat zou ik as moeder van zoo'n schapie make?... De kinders doene same erreg d'r best; ze brenge soms wel twee gulde thuis bij d'r vader... maar die sloeber zuipt 't allegaar op...’ ‘Ja’ - zei de liedjesman weer - ‘Ze benne voor de negocie gebore... maar nog meer voor de liefde... net as 'rlui moeder, wat jou Geert?’ ‘En ze zitte zoo knap in d'r kleere! Allegaar eiges verdiend, hoor. Daar mot je toch niet zuinig van denke, zoo twee meissies van elf en van vijftien... d'r moeder de hort op... Ja? Ik as moeder kan maar niks an ze doen, hè? Toe 'k ze verleje keer ieder 'n paar nieuwe schoene ben weze koope, kwamme ze thuis en toen lei d'rlui vader weer dronke in bed... Wier ie wakker, en zeit ie, die zwabber: “'t zit er an bij je moer. Trek die laarze maar uit.” En de schape die doene 't. Het dat brok aas me werachtig toch de schoene | |
[pagina 327]
| |
van z'n eige meissies d'r beene verzope...’ ‘Nou’ - rekte Toon gapend z'n armen de lucht in - ‘'k val om van de maf. Waar mot je hier slape?’ En moeder Brandtenaars ouwelijk zoontje slofte ons vóór 't laddertje op. ‘Genacht, allemaal...’ ‘Nacht manne.’
* * *
Klaas bracht ons om te slapen naar vliering. En zoodra ik mijn hoofd door 't luik stak, kwam de angst, dat ik 't daar niet den heel en nacht uit zou kunnen houden. Want de walmige slaapstank sloeg benauwd in me keel, dat ik er walgelijk van werd, en van de scherpe ammoniak-lucht kreeg ik de tranen in m'n oogen. Een vliering, nog met roode steenen op den vloer, en zoo laag van verdieping, dat we er haast kruipend achter elkaar moesten loopen tusschen de nauwe schoring van de dakwanden. En daar boven in die snijding, waar onze diepgebogen hoofden doorheen gingen, hing de stinkende walm zóó dik en zóó heet, dat je er vuurrood en duizelig van werdt. | |
[pagina 328]
| |
Klaas nam mijn hand, want 't was er pikdonker. Ver-in hing wel 'n lantaarntje aan een balk te schijnen, doch je zag 't vlammetje maar even gloeien door het zwartberookte ruitje heen. Heel voorzichtig liep ie ons vooruit, met z'n hand tastend langs 't vloertje. Hij zocht uit welk lichaam dat dreunend gesnork kwam, en hij vond den dronken jongen van den blindeman, die dwars over den grond lag. Klaas pakte 'm beet bij z'n kleeren over z'n borst, en smeet 'm aan den kant, dat 't snurken even in kreunen verzwakte. En hij zei: ‘nou mag d'r eentje hier legge, hoor, en uwe mag daar. Wel teruste manne... Om zes uur za'k je roepe, dan kom je vast niet te laat. En wees maar niet bang voor je marsies, want die legge bestig beneje, en er is hier nog nooit wat gegapt.’ Toen kroop ie weer naar 't vlieringluik, en zakte weg. Toon begon zich, zonder een woord van verbazing, maar vast uitte kleeden, dat 'k lachen moest om 't zielige figuur dat ik daar in m'n eentje stond te maken. Want ik was opeens zoo bang als 'n kind, en toen 'k bedacht, dat al dat vieze volk van beneden hier langzaam zou komen liggen, dicht | |
[pagina 329]
| |
naast elkaar: de blinde man ook, met zijn schrikkelijk starende oogen, en mijn ziekelijke buurman, die zich zoo ellendig op z'n bloote lijf had zitten krabben onder z'n jasje, en 't marmottige oudje, en die griezelig aanminnige vrouw met 't bloedroode jak en haar rose kousen, en de druk-dronkige liedjesman, en de burgemeesterszoon, die wel tering zou hebben, misschien mèt z'n hond Julietje, en dat mannetje met z'n natte kleeren, dat zich de koorts had geloopen... toen ik bedacht dat dat heele muf-stinkende, vervuilde, kwalige zootje hier een ganschen nacht in die stikdonkere, stinkende spleet, dicht om mij heen zijn bedorven slaapadem zou komen vunzen, toen had ik van angst wel om hulp willen schreeuwen. Maar Toon zei er niets van. Die vond 't blijkbaar nog niet zoo erg. Hij stond al in z'n hemd, en zei: ‘genacht maat, ik val om van de maf.’ In 'n soort hondenhok verdween ie, achter twee gordijntjes, zoo gewoon, alsof ie thuis bij z'n Mientje ging liggen. Nou - dacht ik - dan is 't ook zeker weer 'n hoop malle verbeelding van mij. Maar 'k zal toch 's stiekem probeeren, of ik niet | |
[pagina 330]
| |
'n luikje of zoo op de buitenlucht open kan zetten... Want je bent hier midden in de wijdheid van frisch-vlakke velden, waar de wind ongestoord kopje-over kan duikelen, en de maan staat natuurlijk te schijnen aan 'n heldere lucht... Dan is 't toch afgrijselijk om met z'n allen in zoo'n stinkend-zwarte broeiing te liggen bederven. Maar zoodra ik een paar tastende stappen gedaan had, met m'n hand strijkend door de spinnewebben langs de pannen, stootte ik blijkbaar tegen 'n kachelplaat aan, want die viel donder-kletterend omver. Meteen schrok Toon op met 'n vloek, de dronken jongen bralde... En beneden hoorde ik moe al ruzieïg kijven, dat ik doodsbang terugging, om óók maar m'n hok in te kruipen. Want toen ik er 'n poos in was, onderscheidde ik, een halven meter ongeveer boven den vloer, aan weerskanten langs de dakwanden, allemaal van die ruw houten hokken, elk met een paar gordijntjes er voor. En boven op 't mijne waren heel wankel twee oude kachels gestapeld, zoodat ik daar niet, net als Toon, mijn natte bovenkleeren op kon leggen... Maar opeens kon 't me allemaal niets meer | |
[pagina 331]
| |
bommen, en zooals je plotseling een duik neemt, na 'n poosje van bang zijn, zoo smeet ik m'n jas en m'n broek uit, liet ze liggen vlak voor 't hok, en op handen en voeten kroop ik er tusschen de gordijnjes door in. Hoe 't beddegoed er uit zag, kon ik gelukkig niet zien. Maar 't was alles heel week op de harde steenen. En de deken, waar zooveel zwervers-adem over gegaan was, gooide ik meteen aan mijn voeten. Zoo bleef ik liggen op mijn rug, 't hoofd op m'n handen, om niet dat slappe kussen te raken. En toen was ik toch blij, dat mijn pijn-moeë lijf lag te rusten, achter de gordijntjes heelemaal weg. Ik lag, en ik rustte. - En dan dacht ik: wie weet welke besmetting je op ligt te doen? Maar 't kon me niet schelen. En als dat griezelige wijf nu straks komt, en ze mocht eens 'n avontuurtje met je willen beginnen? 't Kon me niet schelen. Daar voelde ik al 'n branderige kriebeling opgaan langs me beenen. 't Kon me niemendal schelen... Als zoometeen Julietje z'n valschen kop met z'n bloederige oogen en z'n ingescheurden bek snuffelend door je gordijntjes komt steken; of als de blindeman slaapwandelen gaat, met z'n tòch aldoor sta- | |
[pagina 332]
| |
rende gezicht... of als die dronken jongen in een razende bui wil gaan vechten?... Stel je voor dat hier brand komt!... Maar 't kon me allemaal geen steek meer schelen. Want ik lag en ik rustte, en langzaam voelde ik me in 'n absolute overschilligheid zakken, alsof ik geen lichaam meer had. Toch hoorde ik alles; wel heel ver, maar scherp zuiver. Ze hadden 't beneden over 'n vent, die 'n stuk horlozie in z'n hart had gekregen. En toch ging ie alle avonde laat nog met z'n vrouw om te gappe. Daar liep ie dan 's ochtends open en bloot mee te venten. Moe zei nog: die man het altijd zooveel rommel te koop, en best goed, hoor. 'k Heb 'n heeleboel mooie dekens van 'm gekocht, goeie beddezakke en mooie strijkijzers... Toen spraken ze over Mozes de Vreter. Maar dat ging erg zachtjes. En ineens verschoven er stoelen, en de vrouw met 't bloedroode jak zei: ‘nach moe, welterus; nach allemaal.’ En ik hoorde haar pantoffels slepende gaan... En nog 'n zwaarderen stap... Die kwamen naar boven. Op 't laddertje fluisterde de liedjeszanger tegen Geert, en zeker omdat 't zoo vreeselijk stonk in m'n hok, ging er | |
[pagina 333]
| |
meteen 'n weeë golving door m'n maag heen. Maar tòch kon 't me niet schelen... Ze liepen met heel flinke stappen langs mij heen, zóó vertrouwd als ze waren hier op die donkere vliering... Toen kwam de man weer terug, want 't rokkengekreuk bleef 'n eind van me weg. Geert geeuwde verschrikkelijk, en steunde dan weer: ‘och, och, wat 'n leven!’ Of ze riep beverig: ‘hè, 'k ril van de kou.’ Maar hij floot heel opgewekt van ‘zoo heelemaal alleen.’ Hij smeet met z'n schoenen, en ik hoorde 'm zwaar neerploffen in z'n hok. Nu stak ie 'n sigaret aan, die heerlijk aromatisch den stankwalm doorgeurde. De liedjeszanger was toch wel 'n aardige kwast van 'n kerel. En toen riep ie naar 't hok van de vrouw, die er erg verlept uit zou zien zonder haar bloedroode jak: ‘Zeg Geert, leg je lekker?’ Klappertandend bibberde zij van onder d'r deken terug: ‘'k Heb de koors as 'n paard; wel terusse...’ Op zijn zachte geneurie van: ‘zoo heelemaal alleen,’ ben ik toen blijkbaar in slaap gevallen, want de anderen heb ik niet hooren komen. Ik werd eerst wakker toen Klaas ons kwam | |
[pagina 334]
| |
roepen. ‘'t Is droog buiten, manne,’ - zei ie d'r goedig bij. Ik vlóóg overeind; maar m'n kop was zoo dof en zoo zwaar, dat ik meteen in m'n kussen weer neersloeg. En met schrik dacht ik, dat ik hier zwaar ziek zou gaan worden. Want ik voelde me ellendig; koortsgloeiend, een weeë duizeling zwaaide door m'n hoofd heen, m'n maag was van streek. Den walgelijk-dikken slaapstank proefde ik op m'n tong. De vliering stond nu in een druilerig schemerlicht. Ik zag de roode pannen, waar de lange flarden spinneweb langs neer hingen, de roode steenen op 't vloertje onder een vettige laag voeten-vuil. En voor elk hok zwierven gore, flardige hoopjes kleeren. 't Nachtlampje scheen nog in de zwart bewalmde lantaarn. En tegenover mij stak mijn buurman van 's avonds zijn ziekelijk witten warharigen kop door de gordijntjes. Om zijn stoppelbaardigen hals stond de kraag van zijn jasje nog op. Hij keek mij triest aan, en terwijl ie somber z'n hoofd schudde, zei ie: ‘We benne toch ongelukkige stakkers... Da 's nou al de vierde maal, da 'k al me kleere heb verzope. 'k Heb geen stuk onder- | |
[pagina 335]
| |
goed meer an me lijf, da 'k me niet eens meer uit kan kleeje...’ Maar gelukkig, daar hoorde ik de vogels tjilpen. Dat gaf me ineens de herinnering aan buiten, aan den frisch-jongen ochtend buiten tusschen de wijde, grasgroene velden. De gedachte dat de zon misschien al zou schijnen, gaf me een schok van blijdschap. Ik kroop vlug uit mijn hok, trok mijn broek en me jas aan, werkte moeilijk mijn nog pijnlijke voeten in m'n gekrompen schoenen, die stijf-hard gedroogd waren van den modder, en toen vluchtte ik door 't vlieringgat heen, naar beneden. Daar was 't ook nog donker met de groene lap voor 't venster. En alles stond er nog net als gisterenavond. De stoelen ongeregeld om de tafels heen, met nog de vuile kommen en keteltjes, drijvend van koffie waar de broodkruimels pappig in waren gedijd. Moe klom juist uit 'r bedstee. Ze had eengroote nachtmuts om 'r slaap-gore gezicht, en in haar flanel was ze walgelijk dik. Met een schor huilerige stem riep ze me verwijtend toe: ‘Knelle jouw schoene zoo, dat jij zoo belabberd loopt?’ | |
[pagina 336]
| |
‘Ja moe, me schoene ben nat geweest, hè?’ Er werd al op 't buitendeurtje gebonkt. En Klaas, die 't petroleumstel had opgestoken voor koffiewater, deed de nachtknip er af, en toen zwiepte daar een smoordronken vent binnen, die wezenloos in 'n hoek op een stoel meteen in slaap zakte. ‘Da's Dirk’ - zei Klaas tegen z'n moeder - ‘die het de heele nacht op de kermis gestaan...’ ‘De sloeber!’ - schold moeder - ‘voel eerst of ie cente het.’ En Klaas wurmde z'n hand in den bewusteloozen vent z'n zak, en haalde er 'n paar grepen wit en bruin geld uit, dat ie vóór 'm legde op tafel. ‘Zoo'n sloeber!’ - herhaalde moeder, veel zachter, want twee dikke oranje katten waren warm op 'r bloote voeten gaan zitten, en daar begon ze toen liefies tegen te temen. Toon liet zich wachten. Ik snakte om de deur uit te komen, en den slaapstank van me gezicht en uit m'n baard te laten waaien, want er was nergens gelegenheid om je te wasschen. Toen kwam de liedjeszanger ook naar be- | |
[pagina 337]
| |
neden. Hij zag er frisch blozend uit, z'n jongensoogen klaar blauw. Nog altijd weer floot ie dat wijsje van ‘heelemaal alleen,’ en hij hield dandieus een witte sigaret in z'n hand. Met een kittigen sprong stond ie midden in 't zaaltje, en z'n handen plat gestrekt naar links en naar rechts, knakte hij een hoffelijke buiging. Maar moe zei: ‘Je het een stukkende gat in je broek... Doe je jas an.’ En Geert, die, in 'r bloedroode jak achter 'm aan kwam, zich kouwelijk wrijvend de witte handen met ringen, zei: ‘Ja, doen die bruine overjas an, die kleedt je heel lief.’ Toen ving hij haar op in z'n armen en kuste haar klappend goeden morgen op 'r ongewasschen verlepte gezicht... En aan één tafeltje slurpten ze samen warmpjes hun kommen koffie, en zij deelde hem mee van 'r homp brood, die daar nog lag in 'n krantje. Hij deed z'n overjas aan, nam onder z'n arm een pak liedjes, draaide zich op z'n hakken 'n slag om, en moeder en Geert zeiden: ‘Ja, zoo ben je knappies.’ Meteen stapte nie de wereld in, op weg naar Den Helder. En ik sloop 'm na. | |
[pagina 338]
| |
Buiten de slaapstee stond over 't steegje 'n klaar gouden ochtend.
* * *
't Was beestenmarkt in Schagen. Op 't plein voor de kerk kroelden de blauw-gekielde boeren om 't vee. Een markt vol van stoerschonkige, klomp-stappende kerels, samengedrongen met hun breed-schoftige beesten in dien omstand van huizen, dat haast allemaal herbergen zijn. Boven de volte uit stonden de dampende paarden zoo groot; en uit de varkens en kisten met biggen scheurde een krijschschreeuwen op, dat 't je schril door de ooren sneed. Daar waren we toen ineens midden in. Uit 't dooie schemerige steegje van de slaapstee, plots in die herrie, op dat zonnige plein aan de kerk, waar 'n broeiig zwoele lucht van vee en van boeren, van vette melk en hooi en 'n zilte zwijnenstank hing. In den felblauwen hemel flikkerde 't haantje op den toren verblindend. Maar, als je zoo ongewasschen buiten komt uit de ellende van 'n nacht in zoo'n stinkende slaapstee, dan voel je je echt stumperig. Dan | |
[pagina 339]
| |
heb je geen greintje durf meer in je sjofele body. En al dat brute, sterk-doorvoede volk, zoo'n markt vol pootige knullen, die met hun handen grabbelen in zakken rijksdaalders, daar denk je dat je als zwervers in onder den voet zal raken. Je zou maar 't liefst weer willen wegkruipen met je schooierige plunje en je armoedige bleeke gezicht, in den stillen schemer van 't slaapstee-steegje. Toon en ik, we hadden moeder de vijftig cent slaapgeld betaald, en nu hadden we net nog 'n dubbeltje over. Voor die walgelijk slobberige koffie hadden we bedankt, en ik had Toon de korst roggebrood, die den heelen nacht daar in z'n zak had gezeten, maar alleen op laten kauwen. Maar wat we nu moesten beginnen, zoo onfrisch en moe als we waren, met ons koffertje muziekinstrumenten en 't groote pak op mijn nek, dat wisten we eerst niet. Want je bent dan zoo slap, en dat zonnegekets doet je pijn aan je oogen. Je bent schuw voor zoo'n volte van rauwe klanten, die zoo vroeg al zwetsen en lachen, omdat ze frisch hebben geslapen en stevig ontbeten. Want 't is allemaal zoo groot en overweldigend sterk, dat je er niet in durft te gaan. | |
[pagina 340]
| |
'k Zei tegen Toon, dat we maar zouden zien eerst langs een stillen weg om de markt héén te loopen. We moesten toch ook nog naar 't postkantoor ook. Want ik verwachtte poste restante een pakje goedkoope boekjes van m'n eigen hand, die we uit wilden venten. Maar arme bliksems hebben met al zulke dingen zoo'n ellendig getob. Wel lag er een pak, geadresseerd met den naam, dien ik had aangenomen voor dezen tocht. Maar de ambtenaar wilde niet glooven, dat zoo'n sjofele kerel recht had op die zending. En ik kon mijn identiteit niet bewijzen, omdat ik geen papieren op zak had. Toen heb ik den meneer heel precies moeten vertellen wat er dan in zat, en hoe die boekjes toch heetten, en wie de schrijver ervan was. Ik heb eindelijk vrindelijk gevraagd of hij 't zelf maar open wou maken. En toen dat dan wonderwel klopte, kreeg ik 't stapeltje boeken per slot ook nog mee. Maar om zulk aanmatigend wantrouwen, enkel om je armelijke kleeren, zou je zoo'n dienstdoener aan kunnen vliegen. Vooral als zulke dingen heelemaal zijn van je zèlf, omdat je 't toch met je eigen hand hebt geschreven, en als je naam met groote letters op elk omslag gedrukt staat, | |
[pagina 341]
| |
dat 't als een brok van jezelf is geworden, en zoo'n beambtetje doet hoog en wil 't je eerst maar niet afstaan, want je hebt je heerige kleeren niet aan. Enfin, we hadden er een pak te meer om te sjouwen, en we wisten met al den rommel geen raad in de volte, die maar stug bonkte op ons aan. En toen eigelijk uit wanhoop zei 'k tegen Toon: ‘We gaan een wagentje huren.’ Op de markt bij den hoefsmid kon je ze krijgen. Daar stonden ze op een heele rij in elkaar geschoven. De baas, die 't met zijn knechts te druk had met paarden-beslaan, omdat alle volk nu wijd uit den omtrek naar de markt was gereden, die snauwde: ‘Neem er maar zelf eentje weg; en eerst cente.’ 't Kostte ons laatste dubbeltje. Maar dat was bedrijfskapitaal met een zékere winst. En we kregen allebei ineens wel pret in 't geval. We kozen 'n kleine, ondiepe krukkar. Aan de vrouw van den smid vroegen we 'n paar kranten, en die spreidden we er netjes in uit. Dat gaf meteen een verzorgd gezicht aan den wagen. En daar stalden we onze dingen toen zorgvuldig op uit. De mondorgeltjes glommen | |
[pagina 342]
| |
waarempel heel aardig in de zon, en met de roode en gele kleurtjes, die bebloemde harpjes en de koperen trompetten, de leuke harmonicaatjes, stond dat alles heel fleurig op 't propere papier. Maar wèl was 't een poovere vracht op zoo'n kar. Toch, de boekjes, stuk voor stuk naast mekaar, vulden nog wel, en we hadden 'n stapeltje over, om er bij te leggen bij wijze van voorraad. Toon zei: ‘we zetten 't koffertje er vóór op, dan denken ze dat dàt ook nog vol zit.’ En we stelden ons toch wel 'n mazzeltje voor, want, terwijl we op een stilleren hoek van de markt nog met uitstallen bezig waren, kwamen er al verscheiden lui om ons heen staan te kijken. Ik dacht eerst, dat ze lachten, omdat 't zoo'n armoedig rommeltje was, maar Toon zei van nee: die kaffers hadde uit 'r eige van die grijnzende snoete. Toe dan nou maar! We voelden ons heusch nu nogal weer moedig, met onzen wagen. En we hadden een erg goeden zin om veel te verkoopen. Ik nam meteen maar brutaal 'n trompet van de kar en begon er geducht op te blazen. Dat is eerst wel heel | |
[pagina 343]
| |
raar, om op zoo'n open plein vol menschen van die kleine, schrille geluidjes te maken als groote vent die je bent, maar daar moet je doorheen. En als je geen lef heb, knoop je dan maar vast op, had de liedjeszanger immers gezegd. Toon duwde de kar met ons kleurige, glimmende zootje, en mijn boekjes lagen daar wel verleidelijk uitgestald ook, zoo direct in 't publiek. Wel aardig om te zien, wat je eigen geschriftjes dan doen op de menschen. Toon schreeuwde aldoor: ‘Past eris op,’ want 't was zóó vol, dat de wagen voortdurend tusschen 't volk heenschoof, en dat er altijd menschen tegen den kop aan stonden met hun ruggen. Maar mijn getoeter werkte beter dan Toon z'n geroep. Daar keken ze allemaal grinnekend van om, en lieten ons doorgaan. ‘Ja’ - zei ik tegen Toon - ‘hier moeten we niet wezen. Als je de mensche haast overrijdt, dan hebben ze geen tijd om naar onze bullen te kijken.’ En meteen kwam er een groote diender op ons af, en die maakte 'n erg barsche heibel, omdat we wel wisten, dat we niet op | |
[pagina 344]
| |
de markt mochten rijden, en as ie ons nog 's weer snapte, dan bracht ie ons meteen na de wacht, dus we waren gewaarschuwd. Dat was erg irritant, om daar, dat alle menschen 't hooren, terwijl je er als 'n schooljongen met je trompettertje bijstaat, zoo'n ploertig standje te moeten slikken. Want je hebt in die herrie, omdat er juist 'n koe is losgebroken, geen gelegenheid om met je stem, die niet gewend is zoo hard in de buitenlucht te schreeuwen, tekst en uitlegging te geven. Dus keken we maar héél onderdanig, en we knikten van ja. Toon prevelde technisch: ‘dank u, meneer, we benne hier vreemd, maar we gane al weg.’ En dan die klabak nog weer bar uit de hoogte: ‘En nou gauw wat, van de markt met je rommel, of je ben nou gewaarschuwd!’ Ik legde gedwee m'n trompettertje neer, en duwde mee aan 'n hoek van de kruk. Maar Toon zei, dat 'k de kar aldoor over de boere d'r lui voete heen stuurde; en ‘blijf jij d'r maar af met je hande.’ Toch kwamen we gelukkig eindelijk uit de warreling in een heel breede straat, waar 't ook nog wel vol was, maar daar mòcht je | |
[pagina 345]
| |
rijden. Er stond een lange rij stalletjes, met wit linnen dakjes erover, en op stellingen waren standwerkers vuurrood aan 't schreeuwen. Dáár moesten we wezen. Daar liepen de boerinnen met wapperende, zwaar bebloemde kappen, heel langzaam haar hengsel-manden te vullen. En je hadt er jongens, die gaapten en kochten, terwijl ze wachtten op vader. Ik legde mijn prentkaarten nu ook op den wagen, omdat dat nog 's een aardigheid is voor vrouwen en jongens. En Toon begon al te roepen: ‘Nou kan je koope, koope, koope! Meziek, meziek, meziek!’ Toen hij er nu óók, prachtig op stem, in mee liep te schreeuwen, werd ik opeens zoo bijster geestdriftig, dat ik hevige toeters blies door mijn trompet, en gelijktijdig 'n harmonikaatje tusmijn handen liet janken en snerpen. Maar, o hatelijk noodlot, - daar stond nu juist een heele kraam met de schitterendste, fonkelnieuwe, echt-bespeelbare muziek-instrumenten. En verderop een reuzenstal vol dikke pakken prentbriefkaarten met goud, voor tien om 'n dubbeltje of één centje geld. En ik had voor de mijne zelf één gulden de dertig betaald. Ga daarbij nu eens staan | |
[pagina 346]
| |
concurreeren! Die welvarende stallen slokten natuurlijk allen kooplust op; zulke vratige trusts, die den kleinen man wreedhartig verpletteren! Maar Toon, die aldoor als 'n echte marktman zoo heel prachtig uitriep, had er niets van gezien. Aan 't eind van een rij zette nie ons wagentje neer, met zóó'n goedgunstig gezicht, alsof ie plan had onzen boel voor niemendal weg te gaan geven. En ik nam mijn stapeltje boeken ter hand, blies eerst 'n paar signalen, en begon toen galmend in 't wilde te spreken: ‘Nou kan je lezen van misdaad en zonde, van al die ellende en ontucht, die daar broeit in de steden. Van dieven en moordenaars en gevallen meissies enne...’ 't Is heusch vreeselijk moeilijk daar opeens maar te staan improviseeren met 'n galmende stem. Want je bent nog niet zóó ver, dat je klinkkláren onzin durft roepen, om je rede maar niet te laten stokken. En als je dan hapert, en je woorden laten je in den steek, dan krijg je een kleur van verlegenheid, en je zou wel op 'n drafje weg willen loopen. Maar langzamerhand worden je zinnen heel vast, en | |
[pagina 347]
| |
je stem drijft maar voort op 't ramoer. - 't Werd vól om den wagen! Vooraan de jongens. Zij leggen op hun ellebogen over je kar vlak dóór je muziek-instrumenten te kijken, en tersluiks komen ze er telkens even aan met hun toppen. En die blijven maar staan, ook jongeheeren, dat je zeker denkt, dat ze aanstonds gaan koopen. Dan spoorde ik ze aan, zei: ‘Kom, 't kost heel weinig cente, mooie meziek, koop die viool voor twee kwartjes.’ Maar dan worden ze verlegen, beginnen zoo'n beetje te lachen, zeggen: ‘rotsooi!’ - en spankeren weg. Of ze antwoorden bleu: ‘'k Heb geen cente.’ Maar d'r stonden ook massa's gróóte menschen te luisteren, en verscheiden namen er het boekje in hun handen. Een oude zette z'n bril op om ijverig te lezen, een juffrouw sneed 't zelfs open met 'n haarspeld. Maar als je dan bij ze kwam staan, en je zei: ‘da's allemaal heel mooi en boeiend, uit de stad, in die nachtbuurt van misdaad en zonde, dat kan je er haarfijn in lezen; allemaal heusch waar gebeurd hoor, want de schrijver heeft 't zelfs | |
[pagina 348]
| |
onderzocht in die krotten,’ - dan trokken ze 'n onverschillige lip, en ze zeiden: ‘och nee man, ik lees nooit.’ Of: ‘'k krijg hoofpijn van lezen;’ of: ‘wat heb je al die zonde te weten?’ of: ‘net of ik in de Zandstraat niet bekend zou wezen.’ Een was er, die maakte me buitenmenschelijk ijdel, want die zei: hij had van dien schrijver wel 's meer wat gelezen, en 't was nogal aardig, maar dit leek 'm geleerd... En toen ging ie. Zoo stonden we twee uur lang op de markt. We hadden niets dan één boekje verkocht. Toon was woedend. Hij zei: ‘Je mot ze d'r niet meer an late komme met 'r smerige poote, al wille ze koope. Nou krijge ze 't niet eens meer! D'r loope d'r hier rond, die slachttande hebbe... Kijk die vent maar, da 's nou krek 'n varrekessnoet.’ Maar ik was zóó zeer in mijn rol, dat ik er erg droevig van was geworden. ‘We pakken in, maat,’ - zei Toon - ‘en we gane de weg maar weer op, op Alkmaar an.’ 't Was een heel zielige aftocht. De menschen zagen ons afdruipen en sommigen lachten. We | |
[pagina 349]
| |
kwamen bij den hoefsmid weerom met nog net al onze koopwaar. Aan dat boekje had ik een stuiver verdiend. En de wagen kostte tien centen. Moedeloos en moe gingen we er weer met de pakken een poosje bij zitten. 't Was willige handel op de markt; in de herbergen stroomde 't bier, en de meiden droegen de broodjes rond bij stapels. De handslagen knalden, 't bankpapier ging bij bosjes in de vette portefeuilles; 't rinkelde alom van 't geld. En wij zaten, zonder ontbijten, met onze zware pakken om ons heen. We waren moedeloos en moe. En naar Alkmaar was minstens zes uur gaans langs den straatweg.
* * *
Eindelijk namen we onze marsen dan maar weer over onze schouders en 't werd weer 't oude doen van stappen langs den weg, die eerst op 't Kanaal af, en dan daarlangs naar Alkmaar toeleidt. Maar onze beenen hadden geen zin om te loopen. Ze waren nog zoo stijf en zoo moe van den vorigen dag, dat ze maar dadelijk weer wilden buigen om te | |
[pagina 350]
| |
gaan zitten. Daar krijg je dan dien echt lusteloozen zwervers-gang van. Want je lichaam is slap, omdat je niet hebt gegeten. Door den tegenspoed is de energie er heelemaal uit, en je zwerft, omdat je geen centen hebt om in de slaapstee te blijven hangen. Dus ga je maar wezenloos voort. Je hebt geen hoop meer, dat je wat zult verdienen. Alles mislukt je nu eenmaal; en toch is er die drang om met je slappe beenen te stappen, omdat daar nu eenmaal de wèg ligt, naar een volgende stad, waar je willoos naartoe trekt met je rommel op je nek. Je voelt, dat je geen lef hebt om de menschen tot koopen over te halen; je weet zeker, dat de vrouw je tòch wegjaagt, als je 't heele erf om bent geloopen, en je pakt je spullen niet eens meer uit. Toch lóóp je, omdat je nu eenmaal landlooper bent. De weg trekt je altijd maar verder. En als je je eindelijk lamlendig in 't gras neer laat vallen, omdat je niets anders verlangt dan te rusten, wat geen geld kost, en te eten, dat je immers met loopen niet krijgt, dan denk je meteen weer: we moeten toch voort, want als we hier blijven liggen, komen we nooit aan de centen voor brood en om snachts | |
[pagina 351]
| |
te mogen slapen op 'n volgende stinkende vliering. Toen we 't dorp bijna uitgestapt waren, kwam dat ziekelijke ventje, dat zoo akelig had zitten krabben naast mij aan 't tafeltje in de Hoop, juist weer een kroeg uitgestapt. Hij had den kraag van zijn jasje nog altijd op, net als ik 'm in z'n hondehok wakker had zien worden. Maar z'n rood-ontstoken oogen keken nu lollig uit z'n was-gele, ongeschoren gezichtje, en er was 'n pret om te willen dànsen in den gang van z'n beenmager lijfje, waar z'n jas veel te wijd en te lang om af hing. Want hij had zich weer 'n glas of wat leute in z'n leven gekocht, en voor zoo'n stakker is de jenever toch maar de eenige troost en de blijdschap. Toon moest er om lachen, zoo kittig monter als dat uitgeleefde ventje daar nu grinnikend langs den weg kwam flaneeren, met in z'n vestjeszak de drie nieuwe potlooden in 't grauwe papiertje, waar ze glim-rood uit kwamen piepen, en 'n vreemd-sjofel trommeltje stijf tegen z'n lijf aangedrukt. Hij kwam vanzelf op ons af. ‘Zóó!’ - riep ie erg joviaal - ‘óók al weer an de | |
[pagina 352]
| |
loop hè; en wat 'n mooi weertje?’ - zooals twee renteniers elkaar in 't park zouden begroeten. ‘Zeg, meester’ - vroeg Toon ineens met 'n ondeugend gezicht - ‘wat hè jij daar toch in dat tròmmeltje zitte?’ ‘Dat ben witte muize.’ En met z'n beverige, koudroode handjes knoopte nie peuterig 't touw om 't trommeltje los, en liet ons toen kijken door 'n kiertje, waaruit meteen 'n verpestende stank opkwam in onze neuzen. Zoo'n klein koffiestrooptrommeltje, gevoerd met vieze lapjes flanel. Daar lagen, in flanellen windsels gepakt, twee groezele rolletjes in, met daaruit de puntige witte muize-kopjes, rose snoetjes, rose oortjes, en heel pienter kijkende rose oogjes; - zeker blij dat ze 's een luchtje mochten scheppen. ‘Goeie morgen!’ - zei Toon tegen de muisjes. En ik vond dat de diertjes wel 'n beetje op 't ziekelijke ventje geleken. ‘'k Heb er nog twéé’ - zei hij, terwijl ie met z'n vinger streek langs de kopjes. ‘Wat motte die koste?’ vroeg Toon. ‘Wat 'n gek d'r voor geeft,’ - antwoordde 't knulletje met 'n erg sluw knipje, omdat | |
[pagina 353]
| |
ie 't stomme publiek zoo emmes verneuriet. ‘Ik heb d'r wel 's 'n halve gulde voor gehad.... maar anders 'n dubbeltje, drie stuivers, 'n kwartje, wat zoo'n beesie de liefhebbers waard is.’ ‘Teel je die nou?’ ‘Ik heb er nog elf in 'n kissie bij moeder Brandtenaar staan....’ ‘Maar hoe kom je nou an de eerste?’ ‘Die maak ik zélf.’ ???? Maar hij begreep volstrekt niet dat we daarom zoo stom moesten grinniken. ‘God man!’ - zei ie landerig, omdat we zijn geheimzinnig systeem niet eens dadelijk snapten: ‘Je vangt eerst 's nachts 'n muis van onder je bed, 'n heel gewoon muisie. En dan doen je 'n stopflesch half vol met zemels. Daar zet je 't muisie zoo in, en dan smijt je de flesch heelemáál vol met zemele, stijf over z'n pens heen gestampt, en je timmert de kurk d'r weer op. Dan zien je 'm van de benauwdigheid rondkroele deur de flesch heen, want in die zemeleboel, daar stikt ie haast in, en eindelijk zitte ze half flauw te gape tegen de rand an. Maar hij kan d'r netuur- | |
[pagina 354]
| |
lijk niet uit, hè? En kom nou over vier en twintig uur nog 's weer na 'm kijke.... Dan is tie van de angst en de drukking spierwit geworde, met vuurrooje ooge, en zoo blijft ie. En maak je d'r nou zoo een páár wit, en laat je die spele, dan benne d'r jonge óók wit... Zie je, net as de baas’ - glimlachte nie verder. - ‘Ik heb van de beroerdigheid ommers óók in één nachie grijs legge worde... Nou 't gaat je goed, manne. Maar moed, hoor; dan scharrel je d'r wel deur.’ En vroolijk wipte 't oudje 'n winkeltje in, om z'n roode potlooden en z'n witte muizen te presenteeren. Want ie had al weer trek in 'n neutje. We stapten toen drie uur lang voort langs 't eindelooze Kanaal; en we hadden nog geen stukje verkocht, ook al omdat 't volk naar Schagen ter markt was. En toen er eindelijk 'n vrouw van 'n varkenslager, die glom van 't vet, me kwaadaardig één cent dorst te bieden voor mijn mooiste viooltje, toen wenschte 'k grondhartig: ‘nou stik jij dan voor mijn part maar in jou beuling!’ En 'k zei tegen Toon: ‘ik verdraai 't nou langer!’ Want we hadden zóó'n weerlagschen honger, dat we er toch aanstonds bij neer zouden | |
[pagina 355]
| |
vallen. En om dat wijf van dien slachter te treiteren, ging 'k met 'n brutaal snoet meteen weer terug, en ik zei op 'n toon; ‘'k heb jouw cent niet noodig, maar nou mot jij me een half pond leverworst snije!’ En 'k smeet branie m'n laatste kwartje op de toonbank, da'k voor m'n boekje op de markt had ontvangen... Had u dat inhalige vrouwmensch 's tam moeten zien kijken, met 'r blom-zoete gezicht, waar de reuzel haast uitdroop! En Toon en ik hebben 't eind beuling, dat háár man voor òns had gestopt, met huid en al liggen verslinden in de biezen aan den kant van 't Kanaal. ‘Nou verzet ik geen voet meer,’ - zei ik, met lef 't noodlot uitdagend, omdat ik weer 'n hartigen brok in me maag had. Maar Toon, wien 't aan een kant wel aanstond, om op z'n buik te blijven liggen digereeren, vond 't toch ook wel roekeloos om bang van te worden. En zoo'n beetje om m'n overmoed lachend, vroeg ie, wat ik nou dan eigenlijk van plàn was. Ze hadden gezegd: we waren nog altijd wel zes uur loopen van Alkmaar af. Hoe mosten we daar dan nou kómme? Of meheer soms een autemebiel had | |
[pagina 356]
| |
besteld! ‘Nee, maar echt maat, gebruik nou toch je verstand. We hebbe geen rooie duit meer op zak. En we kanne toch de heele dag niet met dat hompie leverworst toe; we motte toch slape... da' kost allegaar geld. Kom, kerel, la we maar loope. Zóó kom je d'r nooit!’ Maar koppiger nog hield 'k vol: ‘Ik doe geen stàp meer... 'k dank je lekker om me dood te gaan loope. Want die boere, die gierige kaffers, die late je met liefde crepeere vlak vóór d'rlui hofstee. En alle twee me schouders zijn kapot van 't geschuur van die stok met die ellendige pakke...’ Daar kwam bij, dat de lucht al lang was betrokken en dat de dikke druppels weer ongenadig op onze nog niet eens droge plunje begonnen te tikkelen... Als je dood-op bent, zes uur gaan stappen, krom onder je vracht, langs dien eindeloozen open dijk in den regen, voor lauw, geen cent te verdienen.... ‘Ik zeg je, 'k vervloek 't. En maak jij nou geen praatjes, want je loopt nou al mank van de blare... Nee maat, we blijve hier wachte, tot er wat met ons gebeurt.’ En 'k voorvoelde, dat er iets goeds voor | |
[pagina 357]
| |
ons op de komst was. Dat voelde ik zóó zeker, dat ik er heelemaal weer opgewekt onder werd. En ik vond 't innig komiek, dat die kinkels uit 't dorp zoo ontdaan aan de overzij naar ons stonden te kijken: naar die ongunstige, smerige schooiers, die zeker weer hadden gestolen, want ze hadden zóó maar 'n lang end worst leggen vreten; en 't was puur, dat ze daar nou in die biezen met hun luie lijf weer 'n nieuw slaggie verzonnen. Was 't niet oer-grappig? ‘Zeg, Toon, zie je die kaffers staan kijke?’ - ‘Saluut!’ - wuifde Toon met z'n voet, die bloot door z'n schoen scheen. En jawel, toen we zoo'n poosje in den regen hadden gelegen, toen kwàm 't, wat ik zoo vast had verwacht. Een trekschuit! 't Paard van 't jagertje liep krek langs ons heen. 't Jog droop van 't water, maar hij had een lachenden, rood-frisschen snoet, 'k Zeg: ‘Jò, zouwe we van de schipper méé magge vare?’ ‘Da' kààn wel’ - zei ie oolijk werom. ‘We motte hier tòch 'n oogenblik legge; dan mot jij 't maar vrage...’ ‘Potshunderdtausend, jò, dà 's kedin!’ - gaf ik Toon 'n slag op z'n hoed, dat dit | |
[pagina 358]
| |
rooverig deksel 'm over z'n gezicht schoot. En waarachtig! Die schipper was 'n pracht van 'n vent, en 'k moet 'm er nog altijd 'n kistje sigaren voor sturen! Krautsmolenwetter nogantoe, 't mòcht! Hij hielp ons zèlf aan boord, die nobele prachtvent. De dekknechts gooiden 't valies en de pakken erbij, dat de muzieksinstrumenten juichend trilden van blijdschap. En begrijp toch onze weelde! Toen heeft die schipper ons droog en wel in 't roefje op 'n bank bij de kachel gezet, terwijl 't jaagpaard ons voorttrok. En wij mochten zitten. We hoefden geen vin te verroeren en toch zouden we er komen, in Alkmaar, stad van victorie! De regen gonsde zoo emmes op de kap van 't roefje, waar wij kurkdroog bij 't kacheltje zaten!... Aan den schipper van 't Zand op Alkmaar en zijn knechten, betuigt schrijver dezes, ook namens Toon, hier openlijk zijn eeuwigdurenden dank, en hij belooft hem nu waarlijk zijn kistje sigaren!
* * * | |
[pagina 359]
| |
Wij zaten warm, met onze zware pakken op de bank, te rusten in 't gezellige roefje van de trekschuit. Om de beurt kwamen de schipper en zijn knecht, die elkaar afwisselden in de lange oliejas aan 't roer, een gemoedelijk praatje met ons maken, of weer verder 't Heldersche krantje lezen aan den anderen kant van de tafel. Toen hadden we niets geen zorgen, want we hadden gegeten, en we zaten warm en droog voor de gure buien. 't Goedige jaagpaard trok ons maar sjok, sjok, dwars door den regen naar Alkmaar toe. Je kon zien aan die mannen hun gezichten, dat ze 't ons, stakkers, van harte graag gunden, nu 't langs dien eindeloozen weg zoo koud en zoo nat was. Want telkens lachten ze eens tegen ons, van: Jullie moet 't er nou maar 's lekker van nemen. Toon was in z'n hoekje, met z'n kop tegen 'n hoop haze-velletjes op, rustig in slaap gedodderd. Hij was zoo'n prachtig ongunstige vagebonde-typ, met dien grooten verfonfaaiden hoed diep op z'n verweerde gezicht getrokken! En als ie even wakker werd, keken z'n vurig bruine oogen echt rooverig onder den rand uit. In Den Helder nog had ie z'n vlas-blonde | |
[pagina 360]
| |
snor met schoensmeer gezwart, maar daar kwam nu 't blond doorheen of 't grijs was, en dat stond zeldzaam verloopen bij de licht-rossige stoppels van z'n baard. En dan die verkreukelde beige overjas, die 'm te nauw was, maar de mouwen hingen 'm over z'n smerige handen, en voortreffelijk schooierig deed die groote winkelhaak in z'n schouder! Zoo zat ie te dommelen, slaap-rood bij 't gloeiende potkacheltje, en ik moest lachen, omdat ie dan zoo heelemaal niet wist, 't braniege jantje, hoe schrikbarend schorem ie er toch uitzag, vooral als ie schurkend z'n rug heen en weer trok. ‘Ja’ - zei de oude knecht, terwijl ik 'm hielp met aardappelen-schillen, - ‘dat jagertje wordt maar drijvende nat; z'n blauwe kieltje plakt op z'n lijf en 't water druipt uit z'n hare. Maar dat joggie dat lacht maar...’ En toen, 'n poos later, de regen àl heviger neerkletterde op 't roefje en gonsde in 't Kanaal, toen zei de oude knecht bezorgd nog 's weer: ‘'k Zal toch z'n jassie 's zoeke... maar 'k zien nies as z'n kerkezwart, en da 's toch te zonde... Want zoo'n jagertje rijdt maar de wijde wereld doorheen, die krijgt van alles | |
[pagina 361]
| |
wat onze lieve Heer geeft, of 't zonnebrand is of storm of regen, en van den schipper en mijn 'n rauwe bakkes nog toe, as ie ze paardje te hard of te zachies laat stappe...’ ‘Jagertjooooo!’ - riep ie meteen door de deur buiten heen... ‘Jagertjooooo,’ - trompetterde nie door z'n handen - ‘leggeris an, wáár... is... jouw... jàssie?’ Maar 't oolijke jonk loeide: ‘oei!’ door 't buien, en met z'n zwiepje zette nie 't jaagpaard wat aan, dat de schuit aan de lijn door 't water heen zoemde. ‘Nou’ - zei de knecht, 'n beetje ontstemd - ‘zwem jij dan maar voort, kleine stijfkop.’ En hij kroop met z'n stijve ouwe botten weer kneuterig in 't roefje. Toen Toon eindelijk wakker werd, keek ie eerst ontzaglijk komiek langs zich zelf en dàn in de rondte. Maar hij snapte toch gauw hoe 't ook weer zat: dat we zwervers waren, met 'n hoop onverkoopbare bullen, zonder één cent op zak. En zorgelijk bedacht ie hoe dat nou toch gaan moest zonder slapen en eten. De schipper, een blozend gezonde reus, zat aan den overkant lachend naar 'm te kijken, en die zei: | |
[pagina 362]
| |
‘'t Is toch 'n mal leve, dat zoo van jullie... verleje week had ik er óók nog zoo eentje mee met de schuit; die liep me God beter 't met 'n hyena...’ ‘Hè??’ ‘Ja, maar 't was 'n opgezet dier. Dat benne heel groote vogels, hyena's. En 't ding zag er zoo krengerig uit, want die vent had er de heele nacht mee in de rege geloope; 't water droop uit z'n veere, en z'n kop hing er an 'n touwetje bij. Daar verdiende die kerel z'n kost mee. Op Tessel en Wieringe laat ie 'm zien voor 'n cent... maar ik heb die hyena de heele reis voor niks in 't roefje gehad, en 't stonk as de weerlag...’ Toon en ik keken elkaar eris aan, en we proestten 't uit van den lach om den vogel hyena. De schipper begreep niet waar 'm de aardigheid zat, maar toch schudde nie mee van de pret. En toen dook me maat ineens in z'n mars, en hij gaf den gastheer zoo'n Jeruel-boekje en een pak schunnige prentbriefkaarten in z'n handen. En hij zei: ‘Zeg schipper, jij mag óók weleris wat van ons koope, want anders staat de nering heelemaal stil, en dan kanne me ons in Alkmaar wel | |
[pagina 363]
| |
aan de haan van de tore opknoope.’ Meteen keerde nie illustratief z'n leege zakken 't ondersteboven. Dat was nu juist niet bijzonder bescheiden van Toon, maar als vagebond zijnde kan je van scrupules niet leven. En de schipper liet zich trouwens heelemaal niet intimideeren. Hij had om de kaarten een verbazende pret als 'n kind, en toen zei ie: ‘Nee man, 'k ben geen liefhebber, hoor. Daar doen ik niet an... Ik stuur zukke dingies nooit weg, da 's jòngelui's werk.’ En toen ie 't boekje haast heelemaal uit had, gaf ie 't óók weer terug: ‘As ik an leze dènk, zie 'k ze al vliege... En wat nou die cente belangt: ik heb meer zorg an me kop, dan jelui met ze tweeë, gloof mijn hoor. Want die landlooperij, da 's nog lang geen kwaad vak... Ik had 'r is zoo'n vagebond mee op de schuit, die z'n vader domenee was, en hij zelf had as student in Utrecht gelege. Maar dat heer was gesjeesd, en nou kocht ie oud-blauw bij de boere... Hij zag er uit as 'n roover; sliep 's nachs in 't hooi, want ie had nerges 'n woning. En as ie 'n slag had geslage, verkocht ie z'n rommel in Alkmaar bij de jood, en dan | |
[pagina 364]
| |
smeet ie met cente... Die knul rookte sigare met bandjes, belam as 't nie waar is... En die zeit tegen mijn: zeg, schipper, me gaan same in Alkmaar 's lekkertjes bikke. Toe het me die scharrelaar mijn in de Bedelaars-Doele gebracht! Al schorem wat je d'r zag. En daar bestelde nie wijn en allemaal duur ete, en ineens smijt ie 'n karrebenaatje zóó tege de muur op, omdat 't 'm te dun was... 'k Zeg: “'k wil jou groete, meneer,” en ik heb 'm stiekem gepoest. Maar zoo'n heerschap gaat dan de volgende dag weer te bedele...’ Toen schoot de schipper 't roefje weer uit, en meteen riep ie ons ook naar dek: ‘Daar komt de geluksstad voor jullie al an!’ En hij wees, om de bocht van 't Kanaal, waar tegen de goud-gele zonsondergangslucht de torens opstonden uit de warm-roode huizen. ‘Hoor maar, ze luie je in met de klokken, en de vlagge die wappere je 't wellekom toe...’ Plechtig gebeier golfde aan van de stad, die langs alle gevels feestelijk bevlagd was. ‘Ja’ - zei de knecht - ‘'t is Alkmaar's ontzet, dan knapt 't weêr altijd op met den avond.’ | |
[pagina 365]
| |
't Jaagpaard trok ons statig de spoorbrug onderdoor, binnen de veste. En de hooge, mossig-verweerde gracht-wallen gleden langzaam langs ons heen, met voor de huizen ineens 't bedrijvig gedoe van veel menschen. De sluisdeuren weken gewillig, de gele wipbruggen hieven de versperrende armen hoog voor ons op. En in die grachten was 't geluid van de stemmen veel intiemer omsloten als de schippers van al die tjalken en beurtvaarders, die er de kaasmarkt van morgen kwamen brengen, elkander hartelijk gedag riepen. 't Jaagpaard trok ons maar al voort door de stad, in denzelfden sjokdraf van buiten. Tot opeens de lijn losschoot en 't nat-blauwe jagertje lustig door de schemering weggaloppeerde naar stal. Was alles zoo monter, zoo heel goedig vreedzaam tusschen die dommelende, bejaarde gebouwen, dat je er als in een vertrouwelijk thuis kwam, wat je van kind af erg goed kende. Je kreeg er 'n prettig vacantiegevoel alsof je bij grootje kwam logeeren. En daarom vonden we 't wèl beroerd, om in onze schooierige plunje te moeten landen daar op die markt, waar de glimgele kazen zoo erg proper lagen op prachtige stapels aan | |
[pagina 366]
| |
den voet van die oude waag. Maar toch ook, die dragertjes met hun burries, ze liepen zoo gemoedelijk op 'n drafje, ze hadden zoo'n plezier in dat handige kazen. Twee aan twee vlogen ze maar àl van zelf uit de volle buiken der schepen. En 't volk stond zoo vrindelijk bij dit spelletje te kijken, dat 't niets erg was om hier geen centen te hebben. Want overal in de huizen scheen 't avondlicht al door de gordijnen. Daar was natuurlijk wel een helder bed voor ons open, en 't eten stond er klaar op de tafels, net als er al die malsch-vette kaas van de markt zoo maar op straat lag. Waar zooveel menschen gezellig om je heen zijn, en zooveel avondlichte woningen naast elkaar, daar laten ze je geen honger lijden, natuurlijk, en niet 'n kouden nacht buiten slapen. Dus namen we van den schipper en z'n knecht heel hartelijk afscheid, bedankten 'm wèl voor z'n vriendelijkheid. En toen gingen we welgemoed met onze pakken op schouder de stad in, op 'n genoeglijken kuier winkeltjes kijken, want die hadden we in geen weken gezien zoo. Dan is die lichte, avondsche drukte heel plezierig zoo om je heen. | |
[pagina 367]
| |
Maar op den duur maakt je dat tòch te weelderig. En vooral die sigaren-magazijnen worden je 'n kwelling, als je in zoo'n poos niet gerookt heb. 'n Etalage van hammen is voor 'n hongerige maag veel te opwekkend, en de zoete geuren uit 'n banketbakkerij geven 'n zwervend mensch zonder centen zoo'n onbedwingbaar gulzig gevoel, dat je haast gekke dingen zou doen. Wat is dan zoo 'n uitstalling van hooge boorden en kleurige dassen, van fijne zijden sokken, wandelstokken met zilveren knoppen en modieuse hooge hoeden 'n malle vertooning om kwaad van te worden. En door die goudsmidskasten, waar 't schittert en blinkt van den doelloozen rijkdom, zou je waarempel aan anarchisme gaan lijden. De Alkmaarders zijn lang niet zulke gastvrije menschen, als je op de jaagschuit wel denkt. En nu was 't nogal feest! Maar ze houden hun huizen stijf toe voor de zwervers, en ze kijken je na of je'n moord hebt begaan. Ja, als je tegen 'n knappe meid durft te lachen met je verwaarloosde tronie, vliegt ze nijdig het andere trottoir op. ‘'k Zie 't al wel weer,’ - zei Toon, kwasi bedroefd - ‘ze lusten ons hier ook al niet, maat.’ | |
[pagina 368]
| |
En ik antwoordde, alsof ik 'n kapitaal had te commandeeren; ‘dan gaan we maar stilletjes naar ons logement.’ ‘Waar is hier de Doele?’ - vroeg 'k aan 'n agent, die me aankeek of 'k stapelgek was geworden. ‘'k Bedoel de Bedelaars-Doele -’ herhaalde ik met 'n air. ‘'t Sterretje, meen je?’ - vroeg hij weer, met nog veel erger dédain. En alsof ie te vies Was om alleen maar de richting te wijzen, stapte nie voort, en prevelde zoowat van: ‘loop maar rechtuit.’ 't Was echt 't feest van Alkmaar's ontzet. De hossende troepen zwierden zingend de stad door, en de rotjes en voetzoekers, de slangetjes en sissers, de zevenklappers en pijlen ploften en paften sis-vonkend en rookend de lucht in. De donkere volte vulde krioelend de straten, dat de oude gevels daverden van 't zingen en schateren... Maar wij trokken er uit. We waren weer moe, en we hadden zoo'n honger, zonder een cent meer op zak. We liepen de ros-lichte vroolijkheid uit, en zochten in de donkere arme buurten naar de Bedelaars-Doele. | |
[pagina 369]
| |
Toen ik 's omkeek, liep die diender nog àl speurend achter ons aan.
* * *
In een stil, donker straatje hing boven een dompig kroegehuis een lantaarn uit, en het vlammetje scheen bleek door een blauwe ster heen. ‘Het Sterretje’; daar moesten we wezen. 't Was er gloed-heet, 't schemer-donker blauw van den rook, en alle volk zat er met roode drankkoppen, 'n Woest lawaai sloeg ons tegen, dat ik mijn vuisten bang kneep. In die blauw-zwarte rook-schemering kleurde fel onder 'n walmend lampje aan den zolder een tafel vol papieren bloemen, hard-rood, geel, groen en oranje, die een heksig wijf, met slierten loshangend haar langs 'r hittig wuit-gezicht, bevend gejaagd in elkaar zat te winden. In den hoek voor 't raam fonkelden de koperen knoopen op de blauwe uniform van een marinier, die 'n rood-harige meid om 'r nek hing te zoenen. Ouwe kereltjes zaten er ruzie-schreeuwend te smijten met kaarten. En op den eenen z'n | |
[pagina 370]
| |
schouder stond 'n aapje dolle grimassen te maken; z'n leep-bruine oogjes gloeiden in 't schemer met groenige glansjes en z'n snoet trok nòg drukker dan de heetroode facies dier dobbelende ouden. Maar midden aan den muur zat een magere vrouw, 'r handen krampend gevouwen in 'r schoot, diep voorover gezakt. Ze hield 'r congestieuse gezicht strak opwaarts gespannen, als een die dwepende bidt. Zoo staarden 'r groote oogen verbijsterd naar den kroeghemel op. Met trillende stem galmde ze 'r lied, gilde 't fanatiek door 't dronken lawaai heen: ‘Mijn Jezus, ik min u, ik weet het, gij zijt mijn,
En 'k wil voor eeuwig de uwe ook zijn.’
En hoe kwaadaardiger-spottend 't hoonend gejouw in die walmende kroeg om haar tierde, des te krolscher jankte haar valsch-hooge stem. En met schuddenden kop, met stootende schouders en stampende voeten, gierde ze al woester 't refrein: ‘Als 'k ooit u beminde, dan is 't Heiland nu.’
| |
[pagina 371]
| |
Ze gaf hun geen kamp. 't Sarrende dronken gelol hitste 'r tot nòg dwepender koppigheid aan. Bonkend de maat met krimpende handen, jammerde ze schokkend 'r fleem-gierende liederen voort. Ze hijgde de snerpende galmen in krampingen op 'r mond tot heete smeekingen boven de dreuning van 'r trappende voeten: ‘Er is een bron gevuld met bloed,
Door Jezus' kruis en pijn,
En wie zich werpt in dezen vloed
Wordt door hem vrij en rein!
Halleluja, hálleluja!
Hàlleluja, hàlleluja!
Jezus stierf voor mijn aan 't kruis!
Hàl-lé-lú-ja, hàl-lé-lú-ja...!’
Als verdwaasd hoste ze mee met 'r klappende handen en stampende voeten, 'r starend gezicht verwrongen van lach. Tot 'r opeens 'n gebocheld oud joodje met wapperende armen uit z'n donkeren hoek naar 't midden toe sprong, z'n wanstaltige lijf wrikkend in 'n dolzinnigen dans; z'n kleine, aapachtig-harige gloei-roode tronie vertrokken tot grienen en grijnzen met verwilderde oogjes. Zoo danste dat monster 'n woesten cancan, | |
[pagina 372]
| |
zwaaiend en vallend en weer duizelend rechtop op z'n zwiepende, wringende, trappende beenen. En hij brulde dierlijke schorre geluiden, helsche verwenschingen. Hij gilde met dreigende vuisten z'n God om erbarming, smeekte snikkend om vergeving van zonden, en dan brak z'n huilende snoet weer uit in 'n grijnslach. Maar de vrouw, die al-door haar liederen krijschte, klapte 'm nu toe met wenkende handen. En 't dronken volk er omheen hitste hem aan. 't Heksige oudje wond jagend 'r bloemen, 'n Vent op paardevoeten had tot vechtens toe ruzie met 'n meid. Die had z'n draaiorgeltje uit elkander geschroefd, omdat ie centen uit 'r bakje had gestolen. 't Aapje trok leelijke snoeten in 't rond, en stak tegen de bolleboffin z'n tong uit. En alleen de man van de zingende furie zat aan den anderen kant aan de tafel rustig z'n krantje te lezen, terwijl ie stil knikkend de tweede stem meezong. Hij was een heel deftig heer, keurig in 't zwart, gekleede jas aan; z'n zwarte haar netjes gescheiden, z'n lange baard breeduit en ver zorgd. Een heer, die met 'n witte das best | |
[pagina 373]
| |
diaken had kunnen zijn. Een hooge zijden hoed stond naast 'm op tafel, met 'n klein zwart koffertje, waar bepaald z'n negocie in stak, maar dat ook 'n instrument-kistje van 'n dokter kon wezen. Rustig geleund in z'n stoel, hield ie de krant voor zich uit in z'n fijn-witte handen; z'n voorname, bleeke gezicht technisch lezend. En z'n houten been met glimmend koperen beslag had ie bescheiden dwars langs z'n stoel neergezet. Toen plots die gebochelde delirium-lijder tegen 't manzieke wijf aan kwam geduikeld en 'r kraaiende beetgreep. En toen dansten ze samen een schrikkelijken dans, met walgelijke grepen, 'n woesten waanzinnigen-wals. Meteen zette de horrel-voet in, en zong alle man gierende mee van ‘Jan kom kiedel me,
Jan kom kiedel me...’
Maar ineens werd de bultenaar lijk-bleek en smakte bewusteloos neer. Met nog 'n wijderen zwaai van haar rokken tolde 't wijf gierend bij den marinier en z'n meid op hun schoot, en ze pakte den jongen z'n kop en zoende 'm, dat ie 'r rukkend van z'n | |
[pagina 374]
| |
lichaam moest schudden. Meteen ging ze op 'r stoel weer door zitten zingen. En terwijl 't andere volk schopte en sloeg naar 't bewustelooze joodje, om 'm weer bij zinnen te hitsen, zong zij galmend maar voort ‘Halleluja, halleluja,’
met 'r maat-schokkend lijf. De bolleboffin stoof eindelijk kwaad toe, greep den bult in z'n kleeren, en smeet 'm met één hand de deur uit op straat. Toen was 't even stil. De diaken-meneer las plechtig, met zalvende stem, uit de krant: ‘Met den storm zijn er in het Haagsche bosch geen boomen omgewaaid.’ Daar waren ze toen allemaal zeer mee begaan; herhaalden 't verwonderd, vertelden 't over: In 't Haagsche bosch geen boomen omgewaaid. Wij zaten beduusd, Toon en ik, ver in 'n hoek achterin met ons keteltje koffie. En we zeiden geen woord, hielden ons bang weg. Als er een naar ons keek, sloegen we de oogen schuw neer. Toen heb ik de muziek-instrumenten weer | |
[pagina 375]
| |
uit de marsen genomen, en om me een houding te geven begon ik 't zootje te poetsen met de asch uit m'n buurman z'n pijp en 'n punt van me jas. Ook hier vonden ze 't heel mooie negocie. En die buurman zei: ‘Neem 'n tikkie pommade, dan vliegt de glans er krek over.’ Maar we hadden niet eens centen om ons logies te betalen, laat staan om poetspommade te koopen. En Toon zei 't, weer met die oude-bedelaarsstem: ‘Me hebbe geen poen.’ ‘Nou’ - zei de buurman erg geheimzinnig - ‘dan zal ik je 's helpe. Die marinier daar, die het voor z'n knoope 'n doossie pommade en twee lappe. Die kan je wel stiekem gebruike, want as dat jong met die meid an de gang is, kan je 'm levend begrave, en nòg merkt ie 't niet.’ Hij ging 't kostelijk poetsgerei zelf voor ons halen, en betoogde langdurig hoe verbazend gedienstig dit wel van 'm was. Want die man was ook al verre van nuchter. Dat gezeur begon Toon te vervelen. Die zei: ‘Da's nou twee druppels water me vader.’ | |
[pagina 376]
| |
Maar daar had ie m'n buurman enorm beleedigd. Die sprong woedend op, sloeg met z'n vuist op tafel, en schreeuwde: ‘Ik jouw vader, smerige dalfer! Zoo'n vuile as jij wou mijn zoon...’ Maar ik dempte z'n kwaadheid, en zei dat Toon 'n ander bedoeld had. Toen was 't dan goed. Met z'n roode gezichtje en z'n glimmende oogjes kwam ie erg spraakzaam weer bij mijn poetsen staan kijken. ‘Je mot morge met 'n bak gaan staan op de markt’ - zei ie goedig. ‘Loopt uwe óók met 'n bakkie?’ - vroeg Toon heel gedwee. En meteen stoof 't oudje weer brieschende op, want hij had nog eerlijke handen an z'n lijf, wat hier en ginder. 'k Zei, dat Toon hem weer niet bedoeld had, en toen legde hij verbroederend z'n hand op Toon's hoofd. Maar die deed nu op zijn beurt bijzonder gegriefd, en ie snauwde: ‘blijf jij met jouw eerlijke poote van mijn mijn mooie hoed af!’ En 't oudje maakte beleefde excuses, en ging Toon's rooverig deksel gedienstig bevrijven... 't Joodje was ook weer stil binnen geslopen. Met z'n grijnzende tronie kwam | |
[pagina 377]
| |
ie stiekum achter de menschen en aaide ze dan langs hun wangen, als 'n idioot, die zoete-broodjes wil bakken. De oorvijgen kletsten op z'n oude gezicht, tot ie grienend naar 't kostwijf liep om te klagen, maar die proestte 't amechtig uit om z'n bevende stotteren. Ze sloegen en stompten 'm raak, waar ie langs kwam. En hij liet zich bedoen, stak alleen, net als 't aapje, telkens z'n tong uit. 'k Zeg tegen Toon: ‘maat, gaan mee nog 'n luchie te scheppe.’ Want ik zweette van angst, dat we hier allebei zaten zonder centen. En toen kwamen we weer in Alkmaar op straat, waar 't feest van 't Ontzet nog joelde in 'n rossen vuurwerk-gloed.
* * *
En waarempel, wij ook kregen dien avond nog reden om blij te wezen, dat Alkmaar, item zooveel jaar geleden, juist op dienzelfden datum ontzet was. Want na lang rondschooien door die hatelijk feestelijke stad, waar we telkens feestelijke grofheid hadden te lijden, raakten we beklemd in een hossenden troep. En een paar groote kerels namen ons onder de armen, dat, om den mop, die armzalige | |
[pagina 378]
| |
schooiers mee voorop zouden dansen. Maar toen we ons nijdig verzetten, drong er een aardig blond meisje door, om verontwaardigd te pleiten, dat ze die arme stumpers ongemoeid zouden laten. Haar kinder-blauwe oogen maakten een wonderlijken indruk. De jongelui lieten ons verbouwereerd dadelijk los, en 't bleken wel goedhartige knullen te wezen. Want toen Toon z'n kans waarnam, 't koffertje al open maakte om z'n ‘meziek’ aan te bieden, stopten ze ons ieder 'n kwartje in de hand, en met 'n goedig duwtje drongen ze ons weer in een anderen stoet. Heusch, dan heb je toch wel even een dankbaar gevoel. Maar 't vooruitzicht, dat we daar nu voor in 't Sterretje mochten gaan slapen, nam die blijdschap wel weer dadelijk weg. We slenterden er heen met loodzware schoenen, en als de een zich niet voor den ander geschaamd had, waren we voor die sinistere gribus zeker nòg omgekeerd. Nu dwongen we ons stug, de tanden gebeten, naar binnen. En gelukkig, de kroeg was leeggeloopen van klanten. Maar hun stinkende, rookerige drankwalm was er achter gebleven. In een | |
[pagina 379]
| |
hoek, bij 't bedsteegat, stond 't nijdige kostwijf zich al uit te kleeden. En op de bestekamer, die wijd openstond in 't zaaltje, zat 't dronken joodje voorover-gezakt te braken. De kostbaas, 't hoofd in z'n handen op tafel, wachtte ons slapend. Maar de vrouw snauwde 'm wakker, en trok toen rellig eerst nog dien kwalijken vent van de plee, en kwakte 'm neer op den vloer, die dreef van 't nat. ‘Chottechottechot!’ - lag ie te kreunen. En dan ineens dook z'n bavianige snoet grijnzend op uit z'n lichaam, en stak ie z'n tong uit. ‘Ja’ - zei de kostbaas - ‘de slapers hebben 'm de trap afgebliksemd omdat ie weer zoo lag te ijle, dat loeder.’ En ie gaf 'm zoo 'n schop in z'n lendenen, dat de stakker jankte als 'n hond. ‘Maar wa 'k wou zegge, kan jullie schrijve?’ ‘Ja, wel zoo'n beetje.’ ‘Schrijf dan zoo goed as je kan hier je naam d'r 's op die nachtlijst... Zóó, hiet jij Harms?... Is dan dat dikke wijf...?’ ‘Met dat orgeltje?’ - viel Toon in - ‘die in de drank is gestikt? - Da 's hier Harms z'n tante...’ | |
[pagina 380]
| |
‘Nou krijg ik je cente, vier stuivers de man.’ En toen bracht hij ons naar boven.
* * *
Op dien zolder en de vliering in 't Sterretje, lagen we dien nacht met ons negen en dertigen, mannen en vrouwen, dicht naast elkaar. Daar hadden we eerst tusschendoor moeten kruipen, stappende over de slapers heen in 't donkere. Want aan beide kanten lagen ze met de koppen tegen de dakwanden aan. En 't paadje er tusschen was zóó nauw, dat je er alleen maar dwars door kwam gestrompeld, door het gedrang van die dichte massa warme lijven en 't voddige dek, waarmee de vloer zwaar was beladen. Onder de lage balkenzoldering hing een mengeling van walgelijk dikke slaapwalm, scherpe drankstank en wee-vunzende wasems uit de vervuilde lijven en de hoopjes verarmde kleeren. Ik moest er tot achteraan door, al verder die verstikkende zwarte tunnel in, waar de hitte me gloeiend naar den kop sloeg. En ik proefde de zuchten van kwalijke adems warm en duf in mijn mond. Tot ik stootte | |
[pagina 381]
| |
en een deur week naar binnen, een kort brokje zolder nog afgeschoten voor de getrouwden. Maar gelukkig viel daar een schimp licht van de maan door 'n raampje; en er hing 'n olielampje, maar dat kon enkel walmend branden in die bedorven lucht. Hier moest ik slapen. Toon werd er vóór in 'n smalle bedruimte gepast. En 't deurtje sloeg achter mij dicht. Dat gaf zoo'n benauwing, da 'k de aren van mijn hoofd dik voelde zwellen. Ik had wel willen gillen zoo bang als ik was. Want dan ligt zoo'n nacht als 'n oneindigheid voor je, en je snakt naar wat frischheid. Maar 't is aldoor die wee stinkende walm dien je door je neus en je mond in je longen voelt vunzen. En wáár je je wendt, raak je de lauwe kleeren van andere slapers; je voeten verwarren er in, je handen strijken er langs bij elke beweging. Je durft je schoenen niet uitdoen, want dan zal je 't viezige nat van den vloer in je kousen voelen trekken. En als je 't bed, waar je in moet, even betast, trek je gauw weer terug, zoo vochtkleverig als 't is, en van de muffe menschenlucht, die er aan hangt... | |
[pagina 382]
| |
Maar dan zie je de maan, die achter 't venstertje 'n warreling van berookte daakjes spokig belicht - de waas-bleeke rust in den hemel. De maan, die zoo stil-gelijkmoedig neerkijkt op dat kleine aardsche gedoe. En dat geeft je weer kalmte, berusting. Want je denkt: de tijden gaan eeuwig maar voort, de dagen en nachten: één nacht is 'n oogwenk. En voor de maan, die de aarde overziet, is heel Alkmaar 'n stofje. Wat vind je dan zoo'n nacht in 'n slaapstee voor hevig ontzettends? 't Is immers niets in de eindeloosheid van tijd en de al omvattende wereld. En dan laat je gedwee je kleeren maar vallen, en op 't bed ga je liggen; - wat kan je gebeuren, dat ook maar even 't lakonieke gezicht van de maan zou laten ontstellen? Dicht over me lagen 'n man en 'n vrouw, was-bleek zijn fijne gezicht in 't maneschijnsel, en ver uit over dek z'n lange zwarte baard, 'k Herkende den heer van 't dokterig koffertje, die wel diaken had kunnen zijn met 'n witte das aan. En nu zag ik zijn houten been ook schoor over 't voeten-eind liggen naast den hoogen hoed, dien ie, als kostbaarst bezit van voornaamheid, zelfs 's nachts niet wou laten. | |
[pagina 383]
| |
Die andere kop: die gril groene oogen, die aldoor meeglommen waar ik mij had bewogen in 't bleeke licht, die geel-blonde haren spichtig om 'r roode gezicht... dat was dus zijn vrouw, die zoo hysterisch had zitten zingen, 'n Kop, die nog gloeide, maar zoo doodshoofdig mager en strak, dat ie wel haast uitgebrand zijn moest. Ik vóélde haar loerende oogen steken. En dat gezicht van dien man lag zoo roerloos geel-wit in 't zwart van zijn baard, even belicht door de maan, dat 't scheen of ie dood was. Maar ook zijn oogen zag ik langzaam verdraaien, strak starend naar mij heen. Zij waren dus wakker, maar verroerden zich heel niet, lagen ingehouden stil. Ik hoorde geen adem, geen zucht, en alleen die vier oogen vóór hun denkende hersens volgden spiedend, hoe ik ook ging verliggen. Want ik kon me niet stil houden in dat kleverige, klam-lauwe bed, dat zoo wee lag te vunzen. En gloeiende kriebelingen kwamen op langs m'n beenen, langs m'n rug, in m'n nek en me haren. Brandende striemen voelde ik naschrijnen in m'n huid. 'k Moest zoetjes m'n voeten optrekken, telkens schurend m'n armen verleggen om 't bijtend gekriebel over m'n | |
[pagina 384]
| |
beenen en schouders... En toen ineens zag ik dat de wand, waar 'k met m'n hoofd tegenaan lag, een eind was geteerd, gewoon middel om wandluizen daar in den muur te begraven. Maar hoe scherper ik keek, des te meer dof-roode vlekken zaten er op 't glimzwart, van 't ongedierte, dat er doodgedrukt was... tòch durfde ik niet te krabben, want m'n buren lagen zoo stil, en die zouden dan denken, dat ik zelf dat ontuig had meegebracht. Toen plotseling met 'n vloek m'n buurman opsprong in z'n bakkers-blauw baai, dat z'n kort stompje been, met lappen omwonden, boven dek kwam. En die lijkbleeke man met z'n zwarte, verwilderde haren en 't gewar van z'n baard, ging zich toen zóó kwaadaardig met z'n nagels langs z'n lijf zitten krauwen, dat ik 't fel hoorde krassen, en m'n vingers nu ook zelf niet meer in bedwang kon houden. Meteen woelde Toon bonkend tegen 't schut aan. Langs den heelen zolder vol menschen ging 't woelende schurken, 't vloekende nijdige krabben van striemende nagels, 'n woedende aanval op de onzichtbare drommen van gloeiende, bijtende vlooien en luizen, die je | |
[pagina 385]
| |
eindeloos aan voelde trekken op dien stinkenden zolder vol bed-warme lijven. En tòch durfde ik niet vluchten. Ik kon er niet uit, uit de donkere volte van slapers en bedden en kleeren. Beneden was de voordeur op 't nachtslot. 't Dikke kostwijf ging me zeker te lijf als ik 't waagde de trap af te komen, en alle volk zou dan begrijpen, dat ik als vreemde in hun geheimen was gedrongen... 'k Moest m'n koorts-gloeiende, pijn-jeukende lichaam daar stil laten liggen in 't smerige bed, den verstikkenden slaapstank gedwee blijven ademen, toch minstens nog 'n uur of zes zeven, met aldoor die vier starende oogen op m'n gezicht in 't maanlicht. Maar daar was toch een vènster: achter de stoffige ruitjes stond de koel reine nachtlucht, en ineens had ik 't heel onderdanig gevraagd: ‘Vindt u 't niet warm? Zou 't u hindere als ik dat raam 'n klein endje ope ging zette.’ En uit zijn vrouw kwam 'n brommend gerommel als van 'n klok, die gaat slaan. Maar de man legde z'n hand op 'r mond en fluisterde sissend: ‘ssst, Mina.’ Toen nam | |
[pagina 386]
| |
hij plechtig het woord, en langzaam, met verzorgde buiging van stem, in gemaakt brouwend Haegsch, was 't of ie voorlas uit 'n stichtelijk boek: ‘'t Is hier waerlijk een temperatuur die te hoog is, veel te hoog is... ssst Mina... en 'n atmosfeer, bezwangerd van stikstof en andere nadeelige gassen... Ssst dan toch Mina!’ Want 't mensch duwde telkens 'r kop overeind om te spreken, maar dan drukte hij 'r weer neer in 't kussen, met z'n hand op 'r mond, waar de mommelende doffe geluiden in werden gesmoord... ‘En hier Mina, mijn vrouw, en ik van jongs af, wij zijn aan ruimte en lucht en reinheid verslaafd, want de mensch kan in bezwangerde ruimte niet leven...’ Pats, kreeg ie 'n slag van z'n vrouw in z'n volle gezicht... ‘Stik jij toch, smeerlap...’ Maar meteen had ie haar hoofd weer gedrukt in 't kussen en langzaam oreerde hij voort. ‘Wij zijn beiden, - hier Mina, me vrouw... kreng, mot je me knijpe’ - viel ie ineens fluister-dreigend in, en weer hardop: ‘nou Mina, weltruste, leg je hóóg genoeg vrouwtje?... nacht Mina?’ Maar z'n bedwingende hand | |
[pagina 387]
| |
kwam niet af van haar wringenden kop... ‘Ik zeg, wij zijn beiden gewend aan luchtige kamers. En slapen met open ramen is bijzonder hygiënisch, maar de meeste collegaes zijn er op tegen, en de minderheid moet zich naer de meerderheid schikken, nietwaer?’ Ik had 't raam al lang open, en m'n valiesje er onder gezet. M'n halve lichaam hing buiten, gulzig de frissche nachtlucht te snakken. Maar de man praatte toch erg langzaam voort, en dus moest ik wel weer naar binnen. Toen ging ik zitten op 't bed, met m'n gloeiende hoofd vlak vóór de lucht, en m'n angst was heelemaal verdwenen. Ik hoorde hoe 't smoordronken joodje van straks grollend en neuriënd de zoldertrap op kwam getranteld en in de snurkende slaaprust gromde z'n donker gezwets...: ‘Heb ik 'n bochel... zonde voor God... da 'k me geboje niet heb gehouwe... verdomme... want me bloed is jenever... zóó spoeg 'k me zenuwe allegaar uit... chottechottechot...’ ‘Verrek, vuile bochel!’ - brulde er plots een. En 'n zachtere, slaperige stem: ‘Trek dan je kouse en schoene ook uit man, met dat geklos langs die trap...’ | |
[pagina 388]
| |
‘Kouse en schoene’... prevelde stotterend benauwd 't joodje weerom... ‘die hè jij geeneens... k... k... kale luis... 'k Spoeg zoo me zenuwe uit... Bè jij 't... die me van de trap het gegooid... hè... bè jij dat?’... Maar vloekende stemmen van kerels, die ie wakker gemaakt had, schoten bulderend overal uit, en ze scholden en tierden en dreigden 'm wéér naar beneden te donderen, als ie niet gauw de vliering opkroop... En lachende jauwde hij al maar weerom: ‘awaai, awaai,’ tot ie blijkbaar 'n bonk op z'n kop kreeg en kreunende stommelde ie de vlieringtrap op... Daar bleef ie toen zacht liggen ijlen. Later klonk ineens zingend over 't slaapgeronk heen zijn kermende stem: ‘Wil Jezus, dat één zondaar sterft?
Waarom hangt ie dan daar aan 't hout,
En waarom uit ie dan dien kreet?’
Maar meteen hoorde je z'n schorren grijnslach, en lolde nie weer juichende uit in de stilte: ‘Awaai, awaai, daar leit die marinier óók met ze meid.’ | |
[pagina 389]
| |
Mijn buurman, die ook den slaap niet kon vatten, vond 't schande. ‘U zult mij een mensch niet hooren bespotten omdat ie mismaekt is geschapen, want dat is 'n onrecht, en 't past iemand niet met mismaektheid te lachen;’ - doceerde hij wonderlijk professoraal. ‘En voor 'n ander zijn geloof heb ik altijd respect, want wie weet de waerheid van heden en toekomst? 't Hiernamaals, door vele geleerden bepeinsd, blijft eeuwig 'n raadsel... Ssst, Mina... Maar die Israëliet, 't zij naar waerheid gezegd: dat is geen mènsch, die overschrijdt de wetten van geloof en fatsoen, dat is 'n redeloos dier... Want hij mag nu van overspanning van zenuwen klaegen... stil dan toch, Mina... ik kan u verklaeren: die man is chronisch beschonken. Ik wil geenszins per sé 't gebruik van alcoholische dranken misprijzen; alcohol is 'n toniseerende kracht, die weldadig op de energie van spieren en hersens kan werken, maar deze persoon is beschonken, aevond aen aevond. 't Is 'n liederlijk schepsel van zeer slechte zeden, behalve op Zondag, want dan heeft ie geen centen gebeurd... Toch zal ik volstrekt niet 't gedrag honoreeren van die andere collegaes, | |
[pagina 390]
| |
die dezen persoon van 'n zoldertrap werpen. Da 's immer onnet, en zulk soort menschen schieten tekort aan fatsoen... Maer ik persisteer bij mijn opinie: deze alcoholist is 'n minne persoon, want vanaevond nog zegt ie zoo opeens: “ellendeling” tot hier mijn vrouw... Slaap nu toch Mina... leg je zoo lekker?’... ‘Fielt!’ - siste Mina - ‘je sart 'n mensch 't bloed uit z'n nagels... en tòch zal ik gaan...’ Toen duwde hij haar hoofd weer diep in 't kussen, met z'n hand op 'r mond... 'k Vroeg: ‘Hebt u meer geslape hier in de Ster?’ ‘Voorwaer,’ - oreerde hij voort - ‘en 't is 'n zeer knap logement... Maar ik hoor wel, u is nog niet lang in dit leven, en dan is dat verblijf in die slaepstees nog wel wat vernederend, zoo'n eerste periode... Maer daer raekt de mensch gauw aan gewend...’ Ineens sprong haar kop weer los uit z'n hand en ze zei huilerig dwepend: ‘O, die eerste dag da 'k an de huize most belle, dat die vent van z'n vrouw zóó 'n vernedering eischte - maar 'k liep wel hard weg as 't volk an de deur kwam...’ | |
[pagina 391]
| |
‘Stil!’ - fluisterde hij bevelend haar toe, en kreeg 'r weer onder bedwang. ‘Jae’ - zei ie zuchtend - ‘je komt er zoo gemakkelijk op, door die vervloekte zucht naar 't vrije leven... Als er geen discipline meer voor je bestaet en geen hoogere meer, die je kan commandeeren... Zoo'n eerste tijd, als 't dan goed gaet en men verdient aerdig wat geld, dan denkt men: er is waerlijk geen plezieriger leven. Maar men keert de wereld den rug toe, èn zijn gelijken. En er komen veel oogenblikken dat men denkt: wat ben ik toch 'n ongelukkige mensch... vooral als men zich dien eersten dag weer herinnert. En dat weet ik allemael nog zoo pijnlijk precies.’ Daarvan is hij me toen gaan liggen vertellen, aldoor in dienzelfden dwaas gemaakten betoogtrant.
* * *
Ik lag met mijn hoofd op de vensterbank, voor 't open raampje, waarachter de stil-blanke maannacht zoo vredig stond. En ik voelde de gloeiende stinkende lucht uit de donkere slaapstee vol warme menschen langs m'n | |
[pagina 392]
| |
gezicht naar buiten wazen. In de duistere laagte was het slaaprustige ademen, 't regelmatig gesnork, als 'n dichte gromming. Nu en dan smeet er zich een nijdig om op den tot krakens-beladen vloer, en z'n nagels hoorde je over z'n huid heen krauwen. Maar ineens schrok ik op, werd me een scherpe brandlucht bewust, die ik al lang had geroken, maar zonder begrijpen, bij 't dommelig luisteren naar de preekerige stem van mijn buurman, die uit zijn leven vertelde. En ik zag hoe 't walmende lampje dat boven aan 't raam hing, toen ik 't venster had opengeschoven, dicht onder de zoldering was komen te hangen. De wolken van hout-rook sloegen bij vlagen langs mij heen. En meteen voelde ik achter mij die heele tunnel van menschen en bedden en kleeren in 't donker benauwend versperd, dat je er niet uit kon als 't brand werd. Maar glimlachend om dien mallen angst bedacht ik: zou 't wijze gezicht van de maan dàn wel even betrekken? Ze stond er zoo kalm, dat er wel niets erg verschrikkelijks zou kunnen gebeuren... En heel rustig vroeg ik: ‘ruikt u die brandlucht?’ | |
[pagina 393]
| |
‘Brandlucht, wat zou dat? Of wij zwervers hier vannacht nu verbranden of dat we van de winter van de vorst 's nachts crêpeeren... kan u dat wat schelen?’ - vroeg hij lakoniek. ‘Om zoo'n gezelschap zal de wereld waerlijk niet treuren. En wij hebben wat minder te zwoegen om ons einde te haelen... Ik denk maer: wat gebeurt, dat moet zoo gebeuren... Ja, daer brandt iets, nu ruik ik 't óok...’ En preekend vertelde hij verder. Maar telkens, bij een heviger rookvlaag, sloeg 't bloed toch bang naar m'n hoofd. Tot ik verder-in ook met een geeuw hoorde vragen: ‘Ruik jij die brandlucht?’ ‘Dat is van de slager hier naast’ - antwoordde een die er thuis was. ‘Die slager hangt z'n worste te rooke... 'k wou dat 'k 't niet had gemorke, want ik ben zoo wee om me hart... 'k heb vandaag niks te bikke gehad...’ ‘Hè!’ werd er 'n andere wakker, 'k wor opgevrete van de vlooie... ze zitte me tot in me hare.’ En weer ging er 'n schurkend gekrab langs de lijven.... ‘Uwe bent zoo netjes; je draagt nog 'n boordje en 'n knap hallef-hempie, heb 'k strakkies beneje gezien... hoe komt uwe hier toch | |
[pagina 394]
| |
verzeild - as 'k zoo maar 's mag vrage?’ vroeg, 'n eind van mij vandaan, 'n ouwelijke stem onderdanig. ‘Ik hoef niet te reize, maar 'k doen 't maar zoo’ - kwam 't antwoord. ‘U bent nog wel jong, hè?’ ‘'k Ben toch al achttien.’ ‘Leve uws ouwers dan nog?’ ‘Netuurlijk, maar die leve stil.’ ‘Hoe bedoelt uwe dat?’ ‘Van d'rlui cente, netuurlijk.’ ‘Dan legt u toch veel beter thuis, dan hier in die luize... hè, 'k verrek van de jeuk.’ ‘Ze hebbe geen legging voor mijn.’ ‘En ze hebbe toch cente, zooas uwe zeit.’ ‘Netuurlijk, geld zat... ze wone in 'n huis met 'n boveverdieping... maar d'r mot 'n selon zijn, enne voor de loziees... enne me vader en me moeder hebbe ellek'n kamer... en me zus... me pa ze ketoor...’ ‘Koop dan 'n bed voor je eige...’ ‘Ik zeg je toch ommers, ze hebbe geen ruimte netuurlijk, d'r is geen plaassie in huis om mijn d'r te legge...’ ‘O zoo, ja, da's waar, dan het u gelijk...’ Toen sliep alles weer. Alleen 't ge- | |
[pagina 395]
| |
bochelde joodje op vliering kraaide 't telkens ijlende uit. De koele nacht stond zoo wonder vreemd blank, alsof straks op die roetzwarte daken met 't gewarrel van schoorsteenen en stutten en brokkelige muurtjes, 'n spokig getoover zou gaan beginnen. ‘Ja’ - preekte mijn buurman, en de woorden kwamen uit z'n lijk-bleeke gezicht zonder lippe-beweging, z'n oogen gril-strak - ‘ik weet nog volkomen nauwkeurig: 't is juist dertien jare geleden, en als ware 't gister gebeurd, zie ik dat eerste huis, waar ik schelde, nog duidelijk vóór me... Mina, zeg, vrouwtje, je snurkt zoo, me lief...’ En sissend kwam ineens van onder de dekens: ‘Vuilek, bè je belazerd, blijf met je vurige nagels...’ Maar hij drukte haar onder, en smoorde de woorden met zijn hand op haar mond. ‘Stil dan nou Mina, wijfje, je snorkte zoo, Mina... leg je nou lekker, hè: geef me 'n zoen’... Maar ineens kneep ze raak, dat ie ‘ou, valsch serpent!’ riep. En meteen ging ie door, zich plechtig bestrijkend den baard: ‘Na zoo'n begin, dan gaat men maar | |
[pagina 396]
| |
door; dertien jaer lang. En d'r is geen schep sel ter wereld, die u kan helpen...’ ‘Och ja’ - zuchtte ik mee - ‘en als 't dan nog niet eens door je eige schuld is gekomme.’ ‘Goede vriend, dàt verbeeldt men zich maer, omdat men geen schuld ziet, die er waarlijk toch is... Ik kan u verklaeren: op den weg wordt er niemand geboren. Maer veelal ligt de oorzaak dieper verscholen: in dien onbegrensden vrijheidszin vaak... 't Zijn individuen, die de lust tot werken meest missen... en dan ook 't gebruik van alcoholische dranken... Ssst, Mina...’ ‘Tòch zal ik 'r vinde!’ - siste zij dreigend. ‘Stil dan toch Mina,’ fluisterde hij angstig. Maar door z'n hand heen kon ik haar half-gesmoorde woorden toch nog verstaan: ‘'k Verdom 't om nou langer door jou te verrekke...’ ‘Stil, voor de vreemden!’ ‘Nee, Judas, 'k laat me door jou niet langzaam vermoorde...’ ‘Och lieve vrouw,’ - suste hij harder, voor mij - ‘we hebben nu dertien jaer samen geloopen... die paer jaer loop jij ook nog wel mee... en dan krijgen we sámen de deksel op ons neus...’ | |
[pagina 397]
| |
Hij kwam weer overeind om zich te krabben, en daar onderdoor verontschuldigde hij zich: ‘Al is men nòg zoo net en proper; men gruwt er van, als men begint, men krijgt een afschuw van zich zelf, en van zijn... ambtgenooten; daeronder vindt men de laegste karakters... maar al heel gauw staet men er nèt zoo vrij vóór... En geen paerden sleepen u meer van den weg af. Gelooft u mij vrij, als man van ervaering: de wereld is nu achter u en uw vriend hermetisch gesloten...’ ‘Tòch zal ik me zuster best wete te vinde... ze woont nog in Katwijk... 'k heb 't gezien, en in d'r bedstee leit 'n kous vol met goud... Ik zal d'r verm...’ - steunde zij wild onder z'n duwende hand uit. Toen ineens sprong ie grijpende op haar en kneep met z'n vuist in 'r keel, en ik hoorde niets meer dan 't regelmatige zuchten van den slapenden zolder. Na 'n poos kwam ie weer rustig te liggen, en onbewegelijk naast 'm lag 't gloeiroode hoofd van z'n vrouw onder zijn drukkende hand met 'r fel-groene oogen te loeren. Hij noemde den naam van 'n vroegeren commissaris van politie in Den Haag; die had 'm 't bedelen geleerd. | |
[pagina 398]
| |
Ik vroeg: ‘was u die meneer dan om raad weze vrage?’ ‘Neen,’ - zei ie - ‘ik was volslaegen geruïneerd, zóó dat ik mij bij de politie om onderkomen moest melden... 'k Was candidaet-notaeris: toen heb ik 'n folie de jeunesse begaen... Hier Mina, m'n vrouw, was 'n zeer piquant meisje. Ze speelde zoo'n beetje tooneel, maer dat beteekende weinig; talent had ze niet... Stil dan toch Mina, ga dan nu slaepen, me liefje, anders ben je morgen onfrisch... 'n Mooie soubrette, die om d'r figuurtje en 'r fijne gezichtje over 't paerd getild werd... Enfin, folie de jeunesse, 'k heb haer geschaekt... en 'k heb me daervoor aan 'n stukje effecten van mijn principaelen vergrepen... 'n Domheid, 'k geef 't graeg toe. Maer na dertien jaer boeten is mijn schaemte toch vrij wel verdwenen... Die gaet er al daedelijk in de gevangenis wat af: de paedagogische kracht van de cel heb ik een jaer lang genoten. Die enge omsluiting van muren geeft 't individu dien monstrueusen honger naar vrijheid; prachtiger voorbereiding om te gaen vagebondeeren bestaet er al niet. En als men daer uitkomt, werkt alles weer samen, want | |
[pagina 399]
| |
de mensch is toch altijd de slaef van veel oorzaeken buiten hem om. Betrekkingen staen voor 'n ontslagen gevangene niet meer open, uw stand verstoot u, uw vrienden loopen u angstig voorbij met 't hoofd naer de lucht... En hier Mina, mijn vrouw, was uiterst onpractisch, want zij had in de wereld niets dan 'n hersenloos kopje, met heel mooi blond haer, en 'n popperig lichaam, geschikt om te streelen, doch niet om te werken!... Stil, zeg ik, Mina... 't Was alles misère, misère ouverte. Gebrek aan contanten; garderobe beleend, geen kaemerhuur meer... enfin, u begrijpt dat; 't volledig relaes van de schipbreuk, helaes echter zonder 't verdrinken... En niets is zoo slecht voor des menschen fatsoen, dan een tijdje van honger. Dan raek je volslaegen gedemoraeliseerd... 't Fatum krijgt u volkomen te pakken, geeft u een duwtje, en men valt de maetschappij uit... Bij de politie komt men 't laetste, niet waer?... daer ligt de springplank om uit de gemeenschap te joempen... We vroegen om er een nachtje te slaepen. En die commissaris was een zeer medelijdend persoon; hij kende mijn naem, 'n gerespecteerde paetricische fa- | |
[pagina 400]
| |
milie... en hij was ontzettend met ons begaen. Hij gaf mij een gulden, onder déze conditie: daervoor moest ik den volgenden ochtend heel vroeg een pakket postpapier koopen met twee honderd couverts. Dan hield ik juist achttien cent over, en dan moest ik 'n dubbel maetje jenever gaen haelen, en dat moesten me vrouw en ik saemen opdrinken, in één teug. 'k Had toen nog nooit jenever geproefd, en mijn vrouw nog veel minder. Maer de commissaris wenschte dat zoo, omdat ons anders de moed zou ontbreken om bedelend te vraegen, en de hand uit te steken voor 'n aelmoes... En toen gaf ie ons tevens den raed, dat we 'n stukje vloeipapier tusschen de handen fijn moesten wrijven, en die vezels tusschen verhemelte en tong smeren in den mond, want dan kon niemand ruiken, dat wij hadden gedronken. 't Is waerlijk 'n onfeilbaer recept, dat ik gerust kan recommendeeren, want als u naer drank ruikt, doet u geen zaken; dat moet u onthouden. De commissaris gaf ons een straet in Den Haag op: daer schel je maer moedig huis aan huis aan. Je vertelt er je toestand, noemt je naam en je ambt, huilt er wat bij als je kunt, en dan zeg je dat je een | |
[pagina 401]
| |
kleinen handel bent begonnen, om eerlijk te blijven. Een prijs noem je nooit, dat laet je over aan hun beleefdheid. En geven ze je één cent, dan neem je 'm óók, want je denkt maer: vijf en twintig een te is altijd een kwartje... Dat eerste gebel aan 't hoekhuis! Ik hoor nòg de klank van die bel, 'k ruik nog die eigenaerdige geur uit de keuken... En 'n jonge vrouw, die me in 't portael bewogen te woord stond, omdat ik van mijn eigen verhaal en van 't drinken de traenen op m'n oogen had staen... Ze gaf me 'n kwartje... Hier, Mina, mijn vrouw, liep eerst wèg, toen ze aangescheld had... Maer 'k vond haer terug aen 't eind van de straet, en 'k zei haer dat 'k één vijf en tachtig had ontvangen. Dat maekte haer jaloersch en toen is ze óók dapper begonnen... Zoo heeft die commissaris ons 't bedelen geleerd. En we maekten heel aerdige zaekjes, want dan is de aendoening nog versch... En we leven nu al dertien jaer lang naer dienzelfden raed... Want wie op den weg is, komt er nimmer meer af... Goede nacht.’ Hij draaide zich om naar zijn vrouw, kuste haar teeder: ‘Wel terusten nu, Mina...’ | |
[pagina 402]
| |
Maar kreunende smeet ze haar hoofd van 'm weg: ‘Me nier is gezwolle’ - siste ze nijdig - ‘Judas, dat heb ik van jou...’ ‘Maek 't morgen wat nat met koud water’ - fluisterde hij weer. ‘En die zuster van mijn het een kous vol met duizende guldes... ik weet ze te legge, 'k ben er geweest... voor jij me vermoord heb, gaan ik ze...’ ‘Stil, voor den donder!’ - duwde nie 'r fluisterend weer neer... ‘Wel teruste nu, Mina...’ ‘Geef me 'n zoen, 'k ben morge gestorreve...’ ‘Jij bent taai in de soep, je gaet nog wel 'n paer jaertjes mee... Lig je hoog genoeg, Mina?... Hè ja, blijf nu zoo liggen, geef me je hand, en als je dan pijn voelt, ben 'k daedelijk wakker... Zóó lig ik lekker... Wel teruste...’ Toen sliepen zij óók in, in den bleeken schijn van de maan... 't Was slaapstil. Van de vliering klonk al maar door 't ijlende vloeken van 't gebochelde joodje. | |
[pagina 403]
| |
* * *
Door 'n ruk aan mijn baard werd ik wakker... Maar dat droomde ik zeker, want 't was stikke donker. En toch zag ik naast me, een paar voet boven den grond, twee bruine glansjes in 't duistere gloeien. Ik moest er om lachen zulke rare fantasieën als je in je slaap toch kunt hebben, en 'k draaide me om, op m'n andere zij... Maar toen werd 't me, of ik lag in een regen van vonken, die me overal heel even als brandende prikjes op de huid kwamen vallen, en weer gloeiend versprongen... Ik verroerde me niet, want 't was natuurlijk verbeelding. Door m'n oogharen zag ik immers niets dan 't inktzwarte donker, en daar zou ik de vonken in zien, als ik niet lag te droomen... 'k Was nog wel dommelig, maar toch heel goed bewust... Dáár, dat hoorde ik toch helder: daar kraaide een haan. En de kippen vielen met vlerkengeschuifel van stok. Een verdere haan gaf 't antwoord, en nòg verder, al zachter gekraai, dat als in 'n boog weer steeds klaarder terugkwam, tot de eerste, schel kraaiende, zei dat 't goed was: alle posten heel waaksch, en nu wakker... Maar toch had er | |
[pagina 404]
| |
één zich verslapen, 'n heel verre haan, die nu clownerig mal nakwam met z'n nog droomschorre geluidje... 't Was beroerd voor den chef-haan, dat ie 't niet had gemerkt... en waarachtig, hij begon weer opnieuw, om de fout te herstellen... Och jasses ja, 't waren die vlooien en luizen, die me zoo overal beten!... Kon 'k om godswil maar opstaan, want dàt was toch niet langer te harden... Je werdt ziek en beroerd van dien scherpen wee-zoeten slaapstank... 't was of er 'n flesch ammoniak voor me bed was gebroken, zoo penetrant als die lucht was, dat me neus en m'n keel er van schrijnden en de tranen op m'n oogen stonden... Dat vervloekte ongedierte maakte je razend! 'k Zou Toon aanstonds roepen; zóó kon dat niet voortgaan; je kon de ellendigste ziekten opdoen. We scheidden eruit... gingen naar huis toe. Want niet alleen je lichaam, je heele zenuw-gestel, je energie, krijgt zóó'n knak in die zwarte misère. Je voelt je zoo slap, zoo angstig wanhopend, dat je na nog zóó'n paar nachten er onder zou raken... En die arme stakkers, die maar heel gedwee daar doorheen kunnen slapen! Die voor hun leven uit de maat- | |
[pagina 405]
| |
schappij zijn gebannen, en dag aan dag voortzwerven met hun verkommerde lijven den eindeloozen weg langs naar weer zoo'n andere stinkende slaapstee met luizen. Tot ze hen eindelijk uitgeteerd dood vinden liggen, de huid van 't ongedierte rauw ingevreten! Niets dan de zwarte ellende vóór hen uit, met alleen nog maar vlagen van warmte en blijdschap, als ze weer hebben gedronken. Zonder ooit meer de hoop op weer 's 'n proper wit bed. Als wij dan weer thuis zijn, als we 's avonds gaan slapen, is daar nacht aan nacht nog die volte van zwervers op dien donkeren, smerigen zolder, waar 't ongedierte krioelt over de sjofele lichamen heen... Wij stappen er uit; - maar die zielige schepsels trekken maar voort. Ze zijn op de wegen tusschen de slaapstees gevangen... zij gaan nooit weer naar huis, ze hèbben geen thuis, geen stuk van henzelf, geen familie, geen vrienden, geen plekje eigen ter wereld om wat te rusten. Daar kraaide die haan weer... 't Werd dag. Voor Toon en voor mij de dag van naar huis gaan; voor die anderen 't licht om ze verder te drijven door de staag verre donkerte van hun hopeloos leven... Ik snakte naar buiten, | |
[pagina 406]
| |
om te zien dat de zon weer zou komen; om de frissche kou weer te voelen. En dàn naar 't station, waar de reddende trein staat, die je stoomende-snel hier van daan voert. Vèr weg, heel ver uit die beklemming van troosteloos menschenwee uit... Een vlucht moest 't zijn, een angstige vlucht voor den grijpenden weg die den slappen, willoozen zwerver meedoogenloos voortstuwt naar de nachtelijke hellen van slaapstees... Als 'n kronkelend monster zag 'k 'm komen, den weg, van den horizon af in slingerende bochten, achter mij aan. Ik voelde den verstikkenden, giftigen adem mij gloeiend omhullen. Daarginds, heel ver nog weg, stond zoo'n roetzwarte krater. De lucht was er rood van 't vuur, dat daar laaide... En 't reusachtig ondier hitste mij voort met zijn giftigen adem, naar de gapende poort van den gloei-rooden krater... Tot ik ineens weer wakker schrikte. Langs mijn gezicht ging 'n klam kille hand, 'n hard gehandschoend, klein, week-koud handje, dat plotseling greep in mijn baard en me met nijdige rukken liet schreeuwen van pijn. En toen ik 'm los wilde trekken, voelde ik 'n skelettigen arm, dierlijk behaard, en vlak bij | |
[pagina 407]
| |
m'n oor krijschte 'n sissende, grijnzende gil los... Toen keek ik in 't leepe, rose snoet van 'n aapje, dat schaterlachende z'n uitstaanden bek gaapte met de ronde rijen van gele tandjes; 'n grinnekend, rood oud-mannetjes-mondje. Hij streek zich 'n beetje verlegen de hand langs z'n kuifje, dat tusschen z'n groote naakte ooren kittig opstond. En terwijl dat muiltje maar lachte, de kaken dik uit, de ronde oogetjes rollend van pret, hield ie z'n andere hand bedelend op... ‘Bè jij óók wakker, maat?’ riep Toon door 't schut. En 't aapje schrok zóó van dit onverwachte gepraat, dat ie vlug in de vensterbank klom, gladjes, alsof ie 'r aan 'n draadje naar toe werd getrokken. Met 't hoofd in z'n hand, ging ie er zich wijsgeerig wat zitten krabben, nu en dan toch even dat bedelend gebaar, waar ie 'n zuinig snoetje bij trok. En toen dat tòch niemendal gaf, verdween ie weldra op 't dak, waar alleen zijn staartpuntje nog even voor 't venster bleef kwispelen. ‘Heb je óók zoo'n jeuk, maat?’ - vroeg Toon weer heel zachtjes. ‘Me buurman hier zeit, dat 't nou niks niet erg meer is. Toe | |
[pagina 408]
| |
't van 't zomer zoo warmpies was, droege ze je wèg... Maar of 't an mijn leit of niet, ik stomp er maar op of 't Atjehers benne.’ - 'n Half uur later stonden we weer met onze marsen op straat. En zóó uit de stinkende hitte, de gezichten strak-ongewasschen, liepen we kouwelijk voort in den guren wind, de jaskragen op, schooierig te schurken. 't Zal zes uur zijn geweest. 't Was nog pas bleek schemerlicht, en nu en dan woei er 'n kille bui regen uit de triest-grijze lucht. Zoo liepen we zwijgend de stad door, waar de slapende huizen, gordijnen nog dicht, droefgeestig in 't sombere regenweer stonden. Er liep haast geen mensch. Op de markt lagen de platte vakken van kazen, nog door de grauwe zeilen bedekt, op de glimnatte straat, zooals drenkelingen liggen, na 'n scheepsramp. 'n Slaapwitte juffrouw in 'r nachtjak schoof rillerig de knip van 'n herbergdeur; en we gingen er binnen om koffie. Maar 't was er koud-ongezellig, de jaloezieën nog neer. Ze liet ons lang zitten, keek ons telkens even uitdagend aan. Toen ging ze in de kamerdeur staan en riep ze: ‘'k heb nog geen koffie, en schiet | |
[pagina 409]
| |
maar gauw op, want bedelaarsvolk schenke we niet.’ We zwierven weer verder. En we kwamen op 'n ouderwetsche, deftige gracht, met langs den groen-mossigen wal heel oude boomen. Ineens bleef ik staan. In 'n mooi dubbel huis zag ik 'n kamer waar op 'n koperen haard 'n blokken-vuur brandde. Voor 't raam stond de ontbijttafel klaar, rein-wit gedekt, met 't theeblad waar 'n lichtje op scheen, onder Japansch-blauwen trekpot, en in 'n vaasje in 't midden 'n paar zomersche rozen. Daar omheen was de kamer nog schemerig achter de zware, groene gordijnen, met de donkere stil-glanzende meubels, waar even de gloed van 't vuur warm over lichtte. 'n Jonge vrouw kwam er binnen, wreef zich behagelijk de handen, zag rustig naar buiten op in de lucht, en ging nu in 'n leunstoel breed zitten met teere beweginkjes 't theeservies schikken. Daar draafden drie kinderen de kamer in, twee meisjes, met glans-witte boezelaars voor, en 'n aardige jongen. En een voor een staken ze vleierig hun blonde krulkopjes toe, om zich door moeder goedenmorgen te laten kussen. Toen za- | |
[pagina 410]
| |
ten ze in 'n kring om de ontbijttafel heen... Ik moest m'n kaken stug bijten van meelij met die ellendige Sterretje's-zwervers. Zoo kwamen we eindelijk terecht in de lanen van den Alkmaarder Hout, onder de boomen, waarachter, in de warreling van lagere boschjes, de dorrende bladeren om de struiken heen trilden als 'n teer goudgeel waas van zonlicht. 'n Enkele varen stond er nog glimgroen in op uit 't gras... Daar was, onder den wijden, zilverig doorlichten wolkigen hemel, de eindelijke rust weer van buiten. Wel somber, omdat er weer 'n droevige regendag ging beginnen, met 't klagen van wind langs de glimkoude stammen, maar toch eindelijk die stille berusting van buiten, en 't onversperd opene onder de lucht. We gingen er op 'n bankje wat rusten; 'n enkele vogel tjilpte er om ons heen. 'n Paar jonge dames kwamen blootshoofds uit 'n villa gewandeld; maar toen ze ons merkten, zagen we haar schrikken, en vlug weer terugkeeren naar huis... 'n Officier stapte haastig naar de kadettenschool toe. 'n Eindje voorbij ons, bleef ie staan kijken, en we hoorden 'm aan den schildwacht daar | |
[pagina 411]
| |
vragen: ‘Wat zijn dat voor boeven?’ Maar Toon kon z'n moppige uitvallen toch nog niet vinden. Hij zat aldoor z'n schouders te schurken, en drie keer achter elkaar haalde ie tusschen duim en vinger 't ongedierte zóó uit z'n hals. 'n Boerenwagen reed langs naar de markt, en de kerel zat van den bok af eindeloos achterom naar ons te gapen; toen rilde nie even, en mende z'n paard weer recht op den weg. ‘Ja’ - zei ik - ‘we gáán vandaag nog na huis. Maar die rommel neem ik niet mee... 'k Durf er ook niet mee op de markt te gaan vente, zoo smerig als we nou zijn... Laten we zien, dat we 't zootje en bloc in 'n winkel verkoope.’ In de nauwe straatjes heb ik toen de snoepkelders afgeloopen. Maar die vrouwen willen alleen maar meziek als er aan valt te eten: slierten drop met 'n fluitje, polkabrokken, waar doorheen je 'n piepertje opblaast. Die spullen van mij waren te duur voor de buurt; hallefies-goed, dà's te verkoope... Toon raakte met z'n vrome gezicht 't pakje Jeruël-boekjes aan een jongelingsvereeniging kwijt... En eindelijk, na veel loven en bieden, nam 'n | |
[pagina 412]
| |
speelgoedmeneer mijn instrumenten voor één gulden samen... Toen draafden we in één vlucht door naar den trein. (Dit verhaal werd oorspronkelijk geschreven voor de rubriek Onder de Menschen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. En wel grootendeels gedurende den tocht). |
|