| |
| |
| |
| |
In het huis der broeders van de moeder der smarten.
(Boefje-af).
‘En wanneer of meheer nou kompt, hij heeft het beloof, ik bid er wat dikkels om,’ - had Jan weer in zijn laatsten brief aan zijn ‘Dierbare Ouders’ gevraagd. Dat kwam er alle keere in voor - zei z'n moeder - en Jan schrijfde dat ie zoo dik en zoo vet wier as'n beer. 't Goeïe mensch kreeg er tranen van in 'r oogen. En met Onzen lieven Heer bleef ie maar goeïe maatjes, dat was beter - schreef ie. - ‘De volgenden week gaane wij jaagen; alze me een leeuw vange krijgt u allemal een boutje.’
Na zoo'n brief had moeder een paar weken geen last van d'r hoofdpijn. Zie je wel dat 't zenuwen zijn, zei de dokter... en vader grommelde weer: ‘mensch, maak je toch niet zoo overstuurs; 't jong is daar ommers beter van ete en drinke en alles, as wijlie 'm geve kanne.’ En vóór 't getob met werkeloosheid op fabriek, kwam ie dan ook geregeld alle weken z'n twee kwartjes brengen als bijdrage in 't kostgeld, dat Pro Juventute betaalde: hij had 't 'r bestig, da' wist ie, en al wou ie 'm ook wel graag weer 's 'n paar dagies onder z'n eige dak hebbe, -
| |
| |
liever 'n boteram minder, dan 'm werom te motte krijge; 't was ommers voor 't jong z'n eige bestwil. - Astie nou maar voor smid mog leere van de broeders; dan kon ie 'm later gráág bij 'm op febriek neme, had de baas gezeid - die baas was de kwaaiste nog niet.
Jan was nu al 'n paar jaar weg. Drie maal was er 'n pakkie heengegaan voor z'n verjaardag, weken vooruit opgespaard in de test zonder oor op de bedsteeplank, waar Sientje die zoo snoeide, niet bij kon. Den Zaterdag te voren, als vader vroeg klaar was, ging ie dan dadelijk door naar den barebier, waschte zich hard en dee een schoon boezeroen aan. En dan gingen hij en moe samen, zij echt Zaterdagavondsch met 'r frissche, glanzend gestreken bonte jak en schort, éérst 'n glaassie bier drinken, en daarna inkoopen doen op den Binnenweg: moe veel grauwe zakjes met suikergoed en kakies en olieneutjes; hij segaren met bandjes, blazertjes, 'n pijpie met 'n glimmend goudpapieren pakje jongeheerenshag, en 'n sigarettenkokertje, alles heel teer behandeld in z'n van ijzer en vuur vereelte handen. En over den verjaarbrief kwam iederen keer ruzie, want dien mocht váder niet schrijven van moe, omdat ie 't zoo raar en zoo hard dee, en Piet was jaloersch dat Jan weer veel meer kreeg dan hij, en wou dus niet schrijven. Inmiddels pulkten dan de zusjes de zakjes open, en verduisterden telkens besmuikt 'n zoet stukje, zich later verradend door 't nalikken van d'r vingertjes.
Boefje had z'n eerste en z'n tweede communie al gedaan, waarna hij telkens 'n ingefluisterden zalvenden brief met bidprentjes had gezonden, met van 'm zelf 'n enkel snaaksch zinnetje tusschen al de vromigheid, als'n boertje van 'n zuigeling, onder 't doopformulier gelaten. En 't slot was: of ie weer 'n pakkie kreeg: hij bad onze lie- | |
| |
ve Moeder-Gods alle avonden voor vader, moeder, Sientje, Lientje, Stientje, Mientje, Piet, z'n getrouwde zus en d'r man, voor meheer en den meester. En hij had liever segaren dan pollekabrokken. Zoo noemde hij zich: ‘Jan’, welke naam met de krullen er onder't heele briefvelletje verder vulde.
Nu onlangs ben 'k 'm op gaan zoeken. Dat klinkt heel eenvoudig, maar voor 'n visite bij Boefje heb je nog langer noodig dan om naar Parijs te komen. 'n Eindeloos geboemel in den trein, waar handelsreizigers in den vroegen ochtend pijpen smoken tegen obstructie, en met beduimelde kaarten om centen gokken op 'n stalen-doos in zeildoek - totdat je aan de halte komt, waar ze je uit de coupé: ‘goeie zaken’ naroepen, wat ze niet meenen. En bij den vier uur langen rit op 't brikje naast den koetsier, die maar rookte en tusschen 't puffen door redeneerde met z'n keeshond en z'n paard, had ik niét veel anders te doen dan te befilosofeeren hoe Jan nu zou zijn geworden.
Want de weg is eentonig, in trage buigingen getrokken door hei, die niet wijd is, en niet bloeide, - weg, die nooit de illusie geeft van dat je er nu wel gauw zijn zal, omdat 't 'r langs niet verandert. 'n Enkel vierkantje haver, al even armelijk als de paar menschen die er leven op dien stuggen grond. 's Een vrouw, groot donkere hoop, zwoegdier, op voeten en handen gekromd aan 't plaggensteken; even licht ze den bruingebranden, haarwarrigen kop op, staart idiotig 't wagentje aan, en prevelend over 't wonder snijdt ze woester weer voort als een vrek die goud graaft. De langzaam trappende witte ossen voor den ploeg zijn daar de fierste schepselen. Als in een gril van goedigheid geven ze wat van hun kracht voor
| |
| |
't spichtige meiske op bruine voetjes, dat hun daarachter denkt te sturen. ‘Hu!’ - roept in werkdrift 't kinderstemmetje; dan dat innig ironische even omkijken van zoo'n vierkanten ossekop, héélemaal niet kwaad worden, en langzaam blijven voortstappen met welgevallige pootstrekkingen, zoetjes krachtingehouden.
Als er 's wat schaduw van boomen den verveeld nieuwen klinkerweg bekoelt, waart daar een geestelijke in z'n lange zwarte kleed, waar zonnevlekjes, van tusschen 't bladergroen door, overheen stoeien. Zijn ronde heilige-prentjes-kop, in lichte gepeinzen naar 't brevier gebogen, deint even met zaligen glimlach ten groet, en zuigt zich weer gretig aan 't boekske.
Want al zijn er haast geen menschen, wèl kerken, telkens maar weer daar pas gebouwd in de hei; drukke, roodbrikken gevaarten in barre zon, met burgerlijke torens zonder vroomheid, gladde zandsteenpoppen, en geschitter in hard gekleurde ruiten. Achter op een suf steenenveldje staan ze achter een hek met klatergoud zich zoo mooigemaakt te vervelen, gapend den leegen poortingang. Opgedrilde parvenus in den ernst van 't armelijk-verweerde, oud-harde land, waar 'n enkele hut een eind uit opgegroeid schijnt, even oud en armoedig en zoo tonig verweerd als de hei; en naast elk inkruipdeurtje een starend wit kruis gekalkt, de gespreide armen schrikachtig dreigend, en lichtend in den nacht, om booze geesten te bezweren...
En hoe langer we reden door 't roomsche land, des te wreveliger werd ik op jolig kameraadje Boefje, die daar nu bleek en verkwezeld zou doen, van buiten stil en braaf, maar met stiekeme oogen en besmuikte handen.
't Paard trok ons van Brabant Limburg in, al maar rustigjes verder, tot aan een vaart, strakke waterbaan, als
| |
| |
langs een lineaal dwars door de hei gesneden, die ongestuit doorschuift aan weerskanten. Daar is de wereld hei en lucht, in tweeën gedeeld door die stalig blauwe vaart, waar rechts een wit wegje naast meeloopt. 'n Enkele reiger zweefde er in rust door de eindeloosheid. En de wind suisde, als ademgeluid van een die te slapen ligt, loome stilte aan, door de teer zilverige berkjes; en 't geritsel van hoog groen riet, met lis-geel, om een heiplas, waar witte wolken in spiegelen. Jonge mastboschjes staan er samen sprookjes te spelen, elk boompje met z'n bloesemkaarsjes; en juichend gouden bremstruiken; blonde zandplekken en hel-zonnige opgewaaide heuvelingen in 't mossige bruin, tot de stille verte, wazig blauwend, waarin nog even teer een eenzaam boompje zich opstrekt...
Daar leeft nu straatvogel Boefje!
Als 'n blok staat het Huis aan den overkant van die vaart. 't Paard houdt er van zelf op, omdàt hij een huis ziet... Stil, ingetogen huis, vroom door de starende spitsboogramen, met strak witte gordijnen. Katholiek huis, maar heelemaal niet als een gesticht. Het zou een woonhuis kunnen zijn van vroom-eenvoudige menschen, die graag in stilte rustig buiten leven. Met een zanderig, weinig beloopen bleek-blauw bordes voor de poortdeur.
En zoodra het rijtuig knerpend stil hield, kwam daar aan de overzij kwiek een jonge kerel uit de boerderijschuur naast 't huis, een flinke slanke vent, die meteen door den tuin aanstapte op 't schuitje, van 't vlondertje af braniïg diep groette met zijn pet, en met 'n paar behendige riemslagen overstak.. En midden in 't water ineens 'n uitbundig blij geschreeuw: ‘Dáàg meneëer!’
Dat was Jan! En hij stond al op den wal en gaf me een
| |
| |
stevige, harde poot, en de innige lol glom in z'n bruine oogen. Toen wist ik meteen dat hij er bovenop was. En hij snapte wel, dat ik ervan te kijken stond, want hij grinnikte maar, met van die knijpgezichten of ie er werempel van zou gaan grienen, zóó allemàchtige blij als ie nou was dat ik daar eindelijk stond, en dat hij, zóó, me zèlf al da'lijk kwam overhalen.
Dat kleine, schooierige straatboefje van vroeger, met z'n rustelooze spieoogen, en z'n grijpvingers vol zweren en rooven: echt dievejong; - dat ongunstige, bolbleeke gevangeniskind, sinister Lombrosoklantje, was me daar een pootige werkjongen als een boom geworden, groot en vierkant en slank in z'n propere kleeren, z'n kop met kortgeknipte haren in-gezond rood-bruin gebrand door de zon, echt frissche snaaksch-eerlijke snoet, met een paar eeltige, bruine werkhanden, waar alle stiekemte uit was.
Twee dagen ben ik er met Jan samengeweest in dat Huis der broeders van de Moeder der smarten, midden op de onafzienbare hei, onder een eindeloozen hemel.
Vóór, over de vaart heen, zien de schooiertjes uit de stadsche sloppen aan de kim de zon opkomen, en dan begint ook hùn dagleven. En als achter het huis in een majesteit om stil van te worden de roode zonnebol weer wegzinkt in den bloedrooden horizon, gaan ze slapen. Met 't getjilp en gekwetter van de vogels en 't bijengezoem verstomt dan op de hei ook het jolig geschreeuw en gesnater, 't zingen en lachen van dat kuddeke jongens, door de zwarte broeders als schaapkens naar het Huis gedreven. De eenige nachtgeluiden zijn er 't aan-en wegsuizen van wind door de dennestammetjes heel ver op den heuvel, 't ijverige geknepper van krekels, die hun liefjes serenades brengen en 's een vleer- | |
| |
muis die piepend om 't huis waart. Maar van landwerk en spelen moe, en doezelig van buitenlucht, alle zorgjes weggebeden uit 't geweten, slapen de boefjes vertrouwend in, een zaal vol broertjes-onder-elkander, en over hun eiland in de wijde het waakt de Lieve Vrouwe met haar mooi blond moedertjes-gezicht.
In de streng Roomsche ontvangkamer, 't licht bleek gehouden door laaghangende witte gordijnen voor hooge boogvensters, op den schoorstenmantel een paar naïevelijk gekleurde heiligenbeeldjes, en een zoetelijke St. Vincentiuskop tegen den gepleisterden muur, daar had dadelijk de oude broeder-kok, wien de gulheid uit zijn ronde gezicht lacht, een maal voor den gast bereid met wijn, en de sigaren al klaar. Stijf-rechte houten stoelen met hooge ruggen, een vierkante bruinhouten tafel op een karpetje over den gewreven vloer, waren als eenig noodige, sobere meubels in die groote, stil starende kloosterkamer.
En al heel gauw kwam de broeder-overste daar bij mij zitten, een jonge man, z'n bleeke kop knokig geslagen door een martel-hard leven van ontbering. En nadat de eerste, meisjesachtige, lichtblozende verlegenheid tegenover den leek voorbij-getrokken was, sprak hij over Boefje, met den ernst van een levenswijzen grijsaard, waar doorheen een jong-geestdriftig optimisme gloeide. Hij kende Jan door en door, wist zijn verleden in veel bijzonderheden, maar hij schudde bij 't navertellen van zijn ergste boevenstreken alleen medelijdend z'n hoofd, met 'n lachje van 'n vader, die zegt dat zijn zoon de bisschop vroeger zoo'n rakker was en de appelen van den boom zijns buurmans, den veldwachter stal. Want dat die dieverijen, dat verfijnde liegen en die vlagen van wreedheid, waarmee Boefje zijn ouders tot wanhoop en
| |
| |
politie en justitie in beweging gebracht had, van eenige beteekenis zouden zijn voor zijn latere leven, daar dàcht de broeder-overste niet aan in zijn rotsvast, blijmoedig geloof. En toen ik hem sprak van degeneratie, den dokter ‘Klantje van Lombroso’ nazei, staarde hij me met oprechte ontzetting aan, en 't was of hij zijn heiligen prevelend om vergeving vroeg voor wie zóó met dingen van wetenschap alléén zich verstouten te dringen in 't goddelijk bestuur.
‘Och, laat 'm toch bij ons blijven; laat 'm blijven in de gunst van de Moeder Gods, die we dagelijks bidden om onze jongens te bewaren voor alle kwaad, om ze tot brave, goede mannen te laten opgroeien. Vertrouw hem onze broeders toe om hem te onderwijzen en een ferm handwerk te laten leeren... u zult zien, dat er dan met God's goedheid een mensch van hem wordt, waar u eer aan zult beleven.’
En verontwaardigd over zooveel pessimisme, de groote, dwepende oogen schitterend van geloofs-extase, voer hij voort over de goddelijke almacht, verhalend van zijn eigen leven, waarin na hevige jeugdstormen plotseling de stille vrede en het geluk van de overgave aan God was gekomen, de strenge kloostertijd met alle ontbering van wereldsche geneugten, de geloften van armoede, de absolute zelfverzaking, de zegen van te mogen zijn een werktuig in de hand van God. En hoe dat met alle broeders zoo was; hoe zij zich in hun stagen arbeid voor deze kinderen, in hun tot de uiterste soberheid doorgevoerde leven, de gelukkigste menschen voelen, hopende op de zaligheid hier namaals...
Maar plotseling, als verschrikt dat hij zich tegenover een leek zoo vurig had laten gaan, hield hij op en maakte, verlegen, excuses... ‘Ik zal Jan bij u laten komen,
| |
| |
als u 't permetteert; en ik wil u graag met hem alléén laten. Dan kunt u hem vragen wàt u wilt, en dan zult u zelf kunnen oordeelen.’
‘Dus, broeder-overste, u bent tevreden over 'm?’
Tevreden?... Er is geen betere jongen in 't heele huis. Al de broeders en al zijn kameraadjes houden evenveel van 'm. Wie zegt er toch dat dàt 'n slecht kind zou zijn? In al dien tijd, dat ie hier is, heeft ie nog nooit straf gehad. En een komieke snaak van 'n jongen! Al kinderlijke opgewektheid en grappigheid wat er aan is. En gewillig, nooit nukkig of uit z'n humeur! 't Is een gouden hart, dat durf 'k gerust te zeggen.
‘Die jongen kijkt je altijd aan met zoo'n paar éérlijke oogen!... Voor zijn schoolwerk doet ie ook wel flink z'n best, maar dàt moet ik zeggen... als je 'm zoo bij 't spélen waarneemt of op de wandelingen, dan is hij een van de vlugsten, ja misschien de allervlugste wel, - maar met leeren moet ie erg blokken; 't kost 'm moeite z'n gedachten erbij te houden. Ik heb ze tot nu toe zelf les gegeven - 'k heb mijn hoofdacte. 't Eerste uur zit Jan dan als een muis, en flink erbij, blij als ie wat weet en 't eerst z'n vinger kan opsteken. Maar dan gaan z'n oogen dwalen, dan begint ie te draaien, en als 'k 'm dan waarschuwde, schrok ie uit z'n fantasieën op... Dan was ie zeker met z'n gedachten in Rotterdam bij u in den tuin. Want daar heeft ie 't telkens over: dat ie daar de bloemen mocht begieten; en van mooie prenten die ie bij u gezien heeft weet ie heele verhalen te doen...
‘Nee, een studiekop is 't niet, heelemaal niet. Hij zit dan ook nog in de afdeeling van de kleintjes... Maar nu leest ie toch al zonder hakkelen, als de woorden tenmiste niet al te moeielijk zijn... en hoe ie schrijft, weet u uit zijn brieven. - Maar mag ie nu niet binnen komen?’
| |
| |
Boefje vond dat al bijster genoeglijk. En in de deur bleef hij lang uitgerekt staan met 'n gezicht van hoe vin je me nou? Want hij had z'n Zondagsche pak aan, van blauw laken, 't jasje en 't vest met vergulde knoopjes en een hooge boord, waar ie burgemeesterig dik zijn kin in drukte.
‘Jàn, je ziet er uit als een prins!’ - riep ik in stomme verbazing. En welgevallig streekie de pluisjes van z'n broek, hield een voor een z'n voeten vooruit, en zei: ‘Me Zondagsche schoene!’ Hij was er zelf nog weer stil verbaasd over, met iets lacherigs, nu hij zóó voor mij stond.
‘En nu mag je een stoel nemen, Jan’ - zei de broeder-overste - en steek dan 's op uit broeder-overste's kistje. Dat zijn bèste Jan, en laat ik je dan 's een glas wijn inschenken, want je moet nu toch 's met meneer klinken, nietwaar; 't is vandaag feest voor je, hè? dat lijkt jou wel zoo?’
‘Ja, broed' overste’ - grinnekte Jan; hij had warempel den baard al in z'n keel. En vóór hij zelf opstak, presenteerde hij hoffelijk broeder-overste, maar die antwoordde: ‘Dat weet je wel, Jan, de broeders mogen niet rooken vandaag.’
En Jan weer: ‘O nee, alleen op Donderdags.’
Toen ging hij zitten, bescheiden voor op z'n stoel, en braniïg pufte hij de groote sigaar aan, met kennersblik kijkend of hij goed rondbrandde, nipte even aan z'n glaasje en knipte verheerlijkend z'n oogen toe, bleef daarna stilletjes kneuterig zitten kijken als 'n poes, die pal in 't zonnetje staart. Nu en dan alleen schoof ie nog wat dichter z'n stoel naar me toe, en grinnikte tegen me van louter goedigheid...
‘Zóó, Jan...’
Hij lachte 'ris.
| |
| |
| |
| |
‘Nou, vertel nou 's òp, je zegt zoo niks...’
En vragend keek hij den geestelijke aan: ‘Als broed' overste uitgesproke is...?’
Dat lesje in de goede manieren van Boefje!
‘Toe maar jongen, je hebt vandaag verlof om net zooveel met meneer te spreken, als meneer goedvindt...’
Maar toen was 't eerst omgekeerd, moest ik op z'n almaar-doorgevraag antwoorden hoe 'tging met moeder, en of ze nog 'n zeer been had en zoo vaak last van pijn in der hoof', en hoe 't met ze vader was en met Sientje en Stientje en Mientje en kleine Lientje, - zou die 'm nog wel kenne, Bammie? - En hoeveel cente Piet nou Zaterdagsavonds thuisbracht van 't gomfabriek; en 't kleinste broertje kon ie niet, die zou ie nou welleris graag effies zien willen; hij hiette Ko, na z'n opa, dat wist ie; zou ie later van opa wel magge erreve, want die hàd ze hoor, cente, nou! Maar van afschuive, niks - nog geen sega-re-tje gestuurd, afijn, toch bad ie voor 'm...
‘Goed zoo Jan,’ streelde de Overste.
En van ze zus Mijntje d'r man had ie 's een mooien brief gehad en 'n pijp met ze verjaardag, maar die had ie aan Klaas Franke gegeve, want zelf mog ie nog geen tebak rooken, omdat ie nog bij de kleintjes hoorde...
En offe wij nou aldoor nog 't zelfde poesie hadde... had zeker al 's gejonk hè, of was 't 'n kater? Nou, die zou'm wel nie meer kanne... Mijn werkkamer wist ie nog precies, met dit en datte, en dat prullemantje waar ie op zitten mog, en dat boek met de katten en van Oome Paul en de Boertjes, nou... ‘Die wandelstok had uwe toe óók al, meneer... kan 'k nog best. Maar die tasch heb ik nog nooit bij uwe gezien, is die nieuw?... En het u nou weer een andere jonge, die steelt, en mag die ook de tuin begiete?’... Hij wist nog best den weg in
| |
| |
Rotterdam, maar of ie werom wou? - niks graag hè, broed' overste?... Wèl zoo 's 'n daggie om ze allemaal weer's gedag te zeggen, en ze oome 't adje ook en de snoepjuffrouw, en de meester... Maar niet voor goed hoor, ze wazze hier veels te best, en lekker ete en drinke... zukke dikke boterammen! hè broed' overste? - en melk, en allemaal beeste. Broeder Nardus was nou z'n vader en broeder Jehannes ze moeder - zoo noemde nie ze altijd - en de jonges wazze ze broertjes... Ja, nou, hij was wàt blij dat ie nou hier was!
‘En pas je nou net zoo braaf op as vroeger Jan?’
‘Mot uwe maar's an broed' overste vrage...’
‘Hoeveel maal heb je al straf gehad?’
‘Een maal, broed' overste, met 't rietje... toen ik de eerste maal me catechis niet kon... maar nog nooit voor straf zand hoeve kruie... Dat motte de gróóte jonges doen; die kanne ze nie meer slaan, wel broed' overste?’
En broed' overste lachte zich tranen.
De chocola, die ik voor 'm had meegebracht, begon ie onmiddellijk te verorberen. Maar z'n grootste blijdschap was toch om 't zilverpapier... Met z'n bruine werkhanden streek ie daar teer alle rimpeltjes uit: ‘kaik 's broed' overste! wat mooi voor 't altaartje in me celletje, nou!’
Maar nu wilde broeder-overste ons toch bepááld wat alleen laten, en dan mocht Jan me 't huis eens laten zien en met me gaan wàndelen, als ik verkoos; want hij was nu voor vandaag vrijgesteld van àl zijn plichten.
En zoodra we samen waren, gingen we in de vensterbank zitten uitkijken...
‘Ziet u die boonestaken daar staan?’ - vroeg Jan. - ‘Heb ik gezet; staan ze niet netjes? En 'k was wat blij
| |
| |
dat ik buite mocht werke de vorige week, want broeder Nardus had me verteld datu 's gauw zou komme... Nou, 'k heb er alle avonde om gebid, dat 't nou gebeure mog. En toen ik met die stake bezig was, kon ik alle half uurs eve de weg opkijke of 'k u nog nie zag, maar u kwam niet... En hoe is 't met Pukkie, me ouwe vrindje?’
Ik vertelde dat 't met Pukkie slecht was afgeloopen. De vereeniging had 'm in Delden uitbesteed bij een boer, en daar had ie braaf z'n best gedaan... Maar z'n moeder had 'm liever thuis, om 'm ‘kokies te laten zoeken’, en op een goeden dag was ze er heen getrokken, had Pukkie opgevangen en 'm stilletjes weer meegenomen naar Rotterdam. En daar had ik 'm nu alweer 'n paar keer met z'n zusje langs de huizen zien bedelen... ‘Was ie maar hier,’ - zei Boefje goedig - ‘dan zou Onze Lieve Heer hèm ook wel goed make...’
‘Jij bent nu een vrome jongen, Jan, hè?’
‘'k Ben wàt blij dat ik nou in de godsdienst ben...’
‘En heb je nou geen spijt van wat je vroeger uitgehaald hebt?’
‘Daar denk ik maar liever nie meer om...’
‘Toch erg, hè, zoo'n kind nog, om in de gevangenis te zitten...?’
‘'k Had 't 'r goe-oed... Maar van die ééne vent waar 'k mee zat, was 't toch valsch; want die had 'n beursie met maar zes en dertig spie uit een juffrouw d'r zak gerold, en die kreeg 'n half jaar, en Blank-om-één had een heele wage met ijzer gestole, voor wel duzend gulde, en die hoefde maar drie maande te zitte.’
‘Je kòn er wat mee, hè?...’
‘Ja, maar we zijne allemáál dieve geweest hier in 't huis.’ - En hij begon te vertellen van hun boevenstreken: van dat heele kleintje, dat er nog pas een paar weken was...
| |
| |
die hiette de Reiziger, omdat ie altijd meereisde op den trein... An 't station in Amsterdam wist ie 'n wagen van 'n groenteman te staan, waar altijd kole mee wiere gebrocht, naar Duischland heelemaal. En as die dan saves opgelaje was, en 't zeil was er over, kroop hij er onder, en dan reisde nie mee, en ie vrat struikies... en dan in Duischland kreeg ie ete van de mànne, en dan mog ie weer mee werom.
Nou, Jan zelf was ook wat graag in de treine. Of ik nog wel wist van toe z'n heele boeltje was weggereje? Nee? Had ie me dat nooit verteld? Dat was toch zoo ákelig geweest... An 't Delfsche Poort sting zoo'n goederewage, die gerippereerd mos worde... En daar had ie 'n heel huishouwetje in... Eerst had ie 'n blik gevonne, en dat zette nie d'r in, en dan zocht ie houtjes en krulle en uitgebrande kokies en die stak ie an... en dan s'aves, as 't donker was, ging ie er lekkertjes warm bij zitte op 'n bonkie hout, en dan gong ie de olineutjes piepe, waarvan ie ze stukkezak vol had meegebrocht van de wal an de Maaska. 't Was 'n heel kamertje! want langs de kante wazze van die riggeltjes, en daar had ie allemaal mooie dingetjes op gezet die ie fon: klossies en ouwe stukgebroke vaassies, en hij hong er prentjes op as ie ze kreeg... D'r kwam nooit iemand kijke, en 'n heele week lang had ie 'r alle nachte geslape, maar toe doch ie: ‘nouga 'k weerderis na me moeder, want anders denke ze da 'k dood ben... En ik gong; maar 'k sliep liever in me eige kamertje dan onder de bestee met me kop op 't mandje. Maar och Heertje... toe ik werom kwam, was me wage weggeréje met me heele huissouwetje derin.’ - En door zijn gegrinnik heen was 't warèmpel of ie er nòg wel om grienen kon...
‘Maar toe heb ik nog véél fainder geslape... in 'n eerste
| |
| |
klas! dáár was 't zoo lekker warm van de rook, en 'k von er 'n peukie, maar dàt was stom van me... Want toe ik net emmes lag op de kussings, zag 'n knul in 't donkere me endje segaar glimme... Nou, 'k zette maar 'n gezicht as 'n klerk die ze huur nie kan betale; en hij het me nie geslage...’
‘Maar Jan, dacht je 'r dan nooit 's an dat je vader en moeder ongerust waren, als je zoo heele nachten uitbleef?...’
‘'s Eén keertje het me vader me de heele nacht loope zoeke... in de vleeschkiste an de Harwichboot, en op de banke in 't Park, en op de wages, enne in de kenijne-hokke van de hoffies bij ons in de straat... en toe dogge ze dat me váder 'n kenijnedief was!... Toe' ben ik nooit meer uitgebleve.’
Zoo, en of ie wéér zoo zou beginnen, als ie hier uit 't huis kwam?
‘Nee hoor, nooit,’ smakte nie blij - ‘want nou is alles nog vergeve. Maar as Onze Lieve Heer eenmaal 't draadje waar ik anzit, laat schiete, dan lèg ik... dan kan ik wel eeuwig verdoemd zijn; en ik kom óók liever in de Hemel, nou! As Onze Lieve Heertje me helpt, zal ik nooit meer kwaad doen... En broeder Nardus, die is in de smederij, en die wil 't mijn óók leere. Dan kom 'k bij me vader op 't febriek later, en as vader dan oud is, zal ik voor moeder en de kleintjes de kost verdiene. Want naast God, zijne me an onze ouders alles verschuldigd, leert de cathechismus. Maar as ze me na de Kruisberg gebrocht hadde, was 'k weggeloope, want daar hebbe ze 't wàt slecht. Er moste hier maar alle jonges uit Rotterdam komme...’
En toen trok hij me aan z'n hand mee om nu eerst zijn celletje te gaan kijken. We liepen het groote klooster- | |
| |
achtige huis door, langs lange gangen van witte muren, schaterend van zonnelicht en stemmig van wierookwazen, die uit de kapel zeefden in vervromenden geur. En jongens bolderden jolig de trappen op en af, glunderden Jan tegen en groetten eerbiedig met heel vriendelijke gezichten.
De slaapzaal is boven, en uit de vensters tegenover elkander open tochtte de heilucht in een fellen wind, die overeind woei de witte haren van den ouden broeder, op de knieën gekromd den vloer aan 't stoffen in zijn lange zwarte kleed, met 't zilveren kruis aan blauw koord om z'n middel. Want de vrome broeders doen met opgewektheid àlle werk in dienst van den Heer, overtuigd dat hoovaardij is uit den booze.
Tegen beide lange wanden is voor elken jongen een celletje afgeschoten, waar hij slaapt, onder toezicht van twee broeders-suppoosten. En Jan, die dat thuis als hij ‘in zijn knolle’ was, zoo fiksch kon doen om moeder te helpen, mocht hier ook voor die broeders de bedden opmaken. En hij trok me in zijn hokje mee, naar z'n altaartje: 'n plankje met boven 'n klein podium 't kruisbeeldje, fel rood de bloedvlekken op polsen en enkels. En Maria met 't Kindeke, en 'n kroontje van goud. Daar lagen dan omheen mooie lapjes, en kleurige papiertjes, en 'n paar groene takjes aan de voeten...
Kinderlijk lachend, zijn hand in de mijne, hield Jan mij daar vóór, stilletjes genietend, dat ik 't nu óók zag, zijn grooten, vromen schat...
En hij bracht me naar de school, waar ze allemaal samen zaten, ‘de kleintjes’, met heel groote jongens ertusschen, pas gekomen, meest allen uit de gevangenis, en geschoold in ellende en misdaad van de groote steden. Kinderen met bijnamen in dieventaal, berucht al door
| |
| |
lange relazen van rechtzaken in de bladen, moeizaam spellend: r.o.o.s.: roos, p.e.e.r.: peer, en uit de hooge ramen dat verrustigende uitzicht over de plechtige heideverte, waarlangs witte wolkgevaarten zwarte schaduwen vagen.
Jan, branie in zijn Zondagsche pakje met z'n sigaar, ging zitten in zijn bankje, en bijwijzend met zijn grooten bruinen vinger, las hij een lesje kapitale letters uit ‘Voor mijn kleine vriendjes’. En op meesters vraag, bedacht hij zwoegend, dat acht maal acht is - acht en veertig, nee... vier en zestig.
Toen we buiten gingen wandelen, was 't tegen den avond, en de hei lag in de vreedzame rust van de komende schemering. De jongens met hun bloote koppen waren in ploegen aan 't werk, staag voortzettend de ontginning van deze nieuwe kolonie. En de zwarte broeders stonden in de greppels en spitten vóór het tempo dat de kleine kerels met de zware spaden nagroeven... En verderop zaten broeders met hun klas in den moestuin gehurkt, om onkruid te wieden. En vlak achter 't huis was al een weiland opgewerkt in de hei, waar de broeder-veehoeder zijn helpers 't melken leerde... En in den tuin bond de broeder-tuinman met zijn kleine knechten stamrozen op. De broeders kleer- en schoenmaker hadden hun troepjes vrijaf gegeven, omdat 't al te dònker werd, en een dier geestelijken stond bij 't duchtig voetballen als helper in de goal, terwijl zijn ambtgenoot scheidsrechter was. 't Spelgeschreeuw schaterde jolig over de heide.
Boefje kende die hei al even goed als moeders vloertje thuis. Hij wees me het duivelsnaaigaren, en zocht de kleine vleeschetende plantjes met de lokkende honingdrupjes; hij vertelde dat de dopheide gauw bloeien ging
| |
| |
en dat bij 't heuveltje zooveel konijnenhollen zaten... Nou, de knechts gingen wàt dikwijls op jacht: één keer was er een haas de keuken ingeloopen, zóóveel wild zàt er, en vaak genoeg vloog er een leeuwerik de slaapzaal binnen... Hij wist 'n mooi nestje, aan den overkant in de elzestruiken; mocht ik niet verder vertellen.
Zoo kwamen we ook in de smederij. De broeder die godsdienstonderwijs geeft, zwaait er met opgestroopte soutanemouwen den voorhamer, en met zijn jongens maakt hij daar al wat noodig is voor 't huis, haarden en hekwerk met goed-oude ornamenten opgesierd, en 't geen de vrienden bestellen...
En achter de smidse lag elken jongen z'n eigen tuintje, waar ze zaaien en planten mogen. Jan had er maar vlaggetjes gepoot, omdat zijn blóémen niet groeien wilden... En heel droevig wees hij me daar hun pereboom, door den bliksem getroffen, en neergehakt nu, om 't hout. - Maar ze plantten een nieuwen boomgaard... voor de broertjes van later...
‘En weet u wat daar zoo hoog opschiet in dat aardappeleveld? - Dat is een Roomsche boon, die de molle daar hebbe heengesleept... Nou, en van de winter hadde ze met hun alle op een rist aan de slippe van broeder Nardus' stool schaatsegereje op de vaart, tot an de... Engelsche grens!
En wij kwamen in den stal. Een oude broeder, de witte haren in lange lokken afhangend op z'n zwarte kleed, stond er op klompen plaggen uit te spreiden onder de varkens... ‘Blijf daar uit met je snoet, Jan Grovers!’ - bromde de broeder ernstig...
‘Hóórt u 't?’ sprong-gierde Boefje van blijdschap: ‘dat varken heet naar mijn, niet broeder Petrus? Heb ik zelf gedoopt.’
| |
| |
En broeder Petrus-van-de-varkens klom van den plaggenhoop, en vertelde dat de jongens telkens bij 'm kwamen en vroegen: Broeder Petrus, as er weer varreketjes geboren worden, mag ik dan de vetste? En dan zei de Broeder: kom dien dag, dan mot de zeug biggen, en dan mag jij de dikste doopen, versta je?... En zoo hééten ze dan...
Toen ik den volgenden dag weg zou gaan, kwam Jan me een stapeltje bidprentjes brengen. Den vorigen avond, vóór hij naar bed ging, had hij ze bijeengezocht en er de namen opgeschreven van wie hij maar goed gezind was in de stad. Ik moest ze uitdeelen... En trouw zou hij schrijven.
Hij roeide me in 't schuitje over de vaart, gaf me een duchtige poot tot afscheid en door zijn grinniklach heen sprongen 'n paar tranen in z'n oogen...
‘Ga je mee terug?’
‘Nee!...’
De vent bleef staan staren, 't rijtuigje na, en nog heel lang zag ik 'm wuiven, en hoorde 'k hem schreeuwen: ‘Dàg mehéér! zeg moeder gedag, en vader en Lientje en Sientje en Mientje! en Stientje, en kleine Ko, en Piet, en allemaal... Dáàg!’
|
|