| |
| |
| |
In memoriam filii et fratris
Het ‘witte vers’ dat zich zou spannen als een stille boog boven de zwarte pijnen van dit leven en zijn ‘vergiftigde’ vervoeringen, en als de zingende bevrijdenis ener roekeloze overgave hoog en wankelloos Gods Heerlikheid beleed - dit witte vers heeft hij nimmer geschreven. Toen echter alles samenstortte en verging, en dreigender de uren op hem wogen, duisterder dan ooit dit hart omhullend, toen - en hoeveel zwaarder is dit niet, - heeft hij, met de milde eenvoud en met de harde luister van een oud-testamenties verhaal, het ‘witte vers’... gelééfd:
‘Naekt ben ik gekomen uyt myns moeders ligchaem, en naekt zal ik weder derwaerts gaen’...
'n Ogenblik heeft deze bezitloze somber en droef geluisterd: toen God hem vroeg (en de vraag was een onherroepelik vonnis): aan de aarde voorbij te gaan; zich zwijgend en voor altijd af te wenden van al de vreugden die, óók, de áárde dit brandend hart eenmaal zou hebben geschonken en die het, dageliks met al onverzadigbaarder honger, zo ‘onverhoord’ had afgebedeld. - God had hem nooit, op geen zijner beden, geantwoord; nu vroeg Hij de onverhoorde: naakt en bezitloos uit dit leven heen te gaan - naakt en bezitloos zoals hij eenmaal gekomen was. Toen heeft hij, die nu wist op niets meer aanspraak te mogen maken, stilzwijgend opgezien, - en naar het stille herfstlicht zijner laatste dagen hebben zijn lippen geduldig en goed geglimlacht: ‘gelyk het den Héére beliefd heeft, alzoo is het geschied: den naem des Heeren zy gezegend.’ Hij wist: de Váder vroeg - en de Vader weet wat goed is. En hij wist zijn zware en zoete vonnis: dat in de korte tijd die hem nog restte alles nu verschroeien moest, al zijn vreugden, al zijn illuzies, al zijn ontberingen en al de vervoeringen zijner vele verwachtingen, in de meedogenloze brand van Gods genadeloze en jaloerse Liefde.
| |
| |
Zwaar was dit vonnis. Want hevig en aards had hij het leven en de aarde lief: met een door niets te verwoesten Karamasoffse leefkracht brandde in hem de liefde voor het leven, het leven mèt al zijn pijnen, het leven mèt al zijn vreugden. Máár - zoals in elk dezer figuren de ander meedogenloos aanwezig was - lééfde in hem (in aanleg), náást de woeste, niets-ontziende leefdrift van Dmitri, évenzéér Iwan's weerzin en zijn hovaardige, altijd dieper-, altijd duisterder-borend intellekt: stil en dankbaar als Aljoscha (die zo beschroomd en meedogend maar onwankelbaar voor zijn broeders zou staan) heeft hij in het somberst uur de aarde kunnen aanvaarden, dit is: in stille, sterke vrede aan de aarde kunnen voorbijgaan. Het diepst van al leefde in hem Aljoscha's kuise en bezorgde ziel.
Blij en geduldig heeft hij toen al zijn aardse dromen laten verkolen - - in de vuuroven van Gods tedere en genadeloze Liefde.
Blij en geduldig, - want het vonnis was óók zòet:
Voor hem, die toch ook zozeer aan de aarde leed en zozeer aan het mens-zijn, voor hem die, koud en eenzaam, door verre poolnachten doolde en, eenzaam, zijn schoonste gedichten dróómde, bedelend aan de poorten zoveler gesloten paradijzen; voor hem die zijn leven moest afstaan aan de aardse schoonheid en haar zo haatte en liefhad, zich aan haar overgaf en om elke overgave beàngst was (leefden in hem niet èn Dmitri èn Iwan èn Aljoscha?) - voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde heerlikheid der kinderen Gods niet anders dan de zoetste bevrijding en de zoetste vreugde zijn. Het derven van alle aardse en bezoedeld schoon en de ruil van deze duistere luister met de ongeschonden Glorie Gods en met de witte vrede der paradijselike tuinen - zij konden niet anders dan de allerdiepste vervulling van zijn hevigst en wreed verlangen zijn. Ondenkbaar dieper en zoeter dan de schoon- | |
| |
ste dróóm - o lafenis en nood der droefste harten - deze vervulling ooit verbeelden kon.
En vrezeloos en blij was zijn heengaan. Vrezeloos en blij heeft hij gewàcht, gewacht tot het ogenblik waarin de goddelike Bruidegom zou naderen om de poorten der paradijselike tuinen te ontsluiten - al blijder, al vervulder van het komende, al ongedeerder voor de pijnen die zijn lichaam teisterden. Hij lachte; nu lachte hij zoals hij nóóit gelachen had: hij lachte... zonder pijn. Hoe was de beklemming van dat somber uur, waarin hij het bitterst van de kelk - ontsteld en eenzaam - proefde, snel en eeuwen-ver geweken; hoe werden ons de dagen van zijn ziekte en dood al wijder en al witter van een ongekende vreugde, al helderder en al inwendiger doorglansd van hoge zuiverheid, van zachte, diepe, evangeliese ernst en van een aldoor-neurieënde feestelikheid. En tot in de uren waarin hij zich, gelaten en gerust en met een bijna kinderlik vertrouwen liet doodbloeden, is die glimlach zonder pijn gebleven:
‘Na eenmaal gedrenkt te zijn aan de bron der bitterheden, gaan we gelest worden aan de Bron van alle zoetheid. De gedaante dezer wereld gaat voorbij, maar spoedig zullen wij nieuwe hemelen aanschouwen; een schitterender zon zal wolkenzeeën en onbegrensde vergezichten met haar stralen verlichten... Wij zullen geen gevangenen meer zijn op een aarde van ballingschap, - alles zal voorbij zijn! Met onze hemelse Bruidegom zullen wij zeilen op meren zonder oevers; onze harpen zijn opgehangen aan de wilgen rond Babylon's stromen; maar op de dag onzer bevrijding, o! welke welluidende gezangen zullen wij dan zingen, en met welk een vreugde zullen dan de snaren onzer instrumenten weerklinken?’
Zó als de kleine Theresia, zó diep en zó schoon, scheen ook zijn ziel te zingen. Maar met zijn zieke stem heeft
| |
| |
hij maar enkel zwak en moeilik kunnen fluisteren: ‘Ik ben zo blij; àlles is goed, alles is nu zó goed...’
Het was in die dagen, dat een vriend me zei: ‘Ik geloof niet dat een heilige het offer van zijn leven alléén voor zichzelve kan brengen: hij heeft de mensen te zeer lief, dan dat hij alleen de zaligheid zijner eigen ziel zou zoeken; neen, met de prijs van zijn leven wil hij ook voor anderen betalen.’ Zo was het ook bij hem. Hij heeft zijn leven willen ‘afleggen’ voor zijn vrienden.
Hij was de rijke jongeling. Maar dan rijk als een die een stuk land had ontvangen vol van nog onopgedolven goud. Maar vóór hij het had opgegraven heeft hij zijn bezit verkocht en het den armen verdeeld.
Schoon en eenvoudig is het toen gebeurd: nadat hij al de pìjnen van zijn lijf aan God had opgedragen, heeft hij ook al zijn bloèd mogen geven; en met een kinderlik-trouwhartige rust, als een volgzaam Gods-lammetje, is deze eens zo ‘vulkaniese en opstandige’ mens glimlachend en willig doodgebloed.
* * *
Vreemd is het leven: vreemd, dat ieder leven bij het sterven voltooid is; vreemd, dat ieder leven éénmaal zijn doel bereikte en voor de tweesprong kwam: ingaan of voorbijgaan; vreemd, dat vóór iedere dood de ongeziene strijd tussen God en de ziel beslist en rechtvaardig be-eindigd is; vreemd, dat het leven van hem die vèr van God en temidden van een half-voltooide arbeid plotseling omkwam, niet minder af was, niet minder rechtvaardig be-eindigd werd dan het leven van hem die na een leven lang van duister en ontijdig zwerven God eindelijk vònd en als een stille, ochtendlike haven binnenging; vreemd, dat God beider leven gelijkelik nabij was en over beider leven met een even vaderlike Liefde gebogen stond.
| |
| |
Vreemd en duister is het leven.
En wat God fluisterend spreekt tot een ziel en met welke genade Hij in dit fluisteren een ziel overstroomde, en met welke trots een ziel zich verzette en met welke lafheid zij Hem ontvluchtte - wij weten het niet en nimmer zullen we van dit miesterie iets vermoeden. Wij weten alleen dat dit énig-wezenlike, dit ongeziene gevecht tussen God en de ziel, met de dood, hoe ontijdig en onverwacht, rechtvaardig beëindigd werd.
Vreemd en duister... Want stond zijn werk nog niet geheel aan het begin? Was hij niet eerst daar gekomen waar het voor goed beginnen moest, tot daar waar geen terugkeer en geen herroepen mogelik waren en alles zou ‘hernieuwd’ worden; hij schreef: ‘Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke: delf ontbering; dan zullen wij niet plotseling in grooten angst gehuld worden en ons niet schuldig wanen voor allen die in honger en dorst zijn omgekomen’; nog was zijn stem wrang van een droef en zwart verzet: ‘Zoo leeraren de Wijzen, en zij luisteren verheugd hoe hun woord klinkt als een luid cymbaal; zij sieren zich tevreden met hun Wijsheid’, ‘De Wijze - hard en nuttig - hult zich vaster in zijn mantel’, nog schreef hij: ‘Ik ben moe en tusschen muren’, en nog was, na dat wilde gebed tot God, tot God-alléén, de laatste ongestilde klacht die zijn vermoeide ziel zou neerschrijven: ‘Klondyke is ver’, - maar reeds had hij tot dat diepe miesterie gedolven waaraan Theresia's leven zo wit ontbloeid was: ‘De heiligheid bestaat in te lijden en in te lijden aan alles’: delf ontbering. En nu zou ook hij - want ook de prijs van déze schoonheid is héél een leven! - eenmaal het ‘witte vers’ gaan schrijven, waarom zijn donker hart zozeer gebedeld had, het ‘witte vers’ waaraan geen tijd zozeer als deze nood heeft. -
Maar hij, die als geen van ons zo schoon de heerlikheid der kinderen Gods zou beleden hebben - hij heeft het
| |
| |
‘witte vers’ slechts enkel mogen léven en slechts de enkelen die bij hem waren mocht het met blijde kracht vervullen.
Toch: hoe geheel waardeloos wordt de arbeid die eens onze handen dit korte uur der ballingschap - zo angstvol - moesten verrichten; hoe zonder zin het al of niet voltooid zijn. Want aan de laatste en eerste en enige Waarachtigheid - die ongeziene strijd tussen de ziel en God - vergaat al het andere tot niets en iedere ‘belofte’, en iedere schoonheid verliest aanstonds haar zin. Maar wat een angstig miesterie is - het einde van deze ongeziene tweekamp - werd hier zo openbaar: dit leven bloeide zo zichtbaar open in stille, innige vreugde, en in heldere en wijde vrede. Wij zàgen, hoe God - hebzuchtig en jaloers - van deze hongerige ziel ieder uur méér bezit nam en hoe zij zich roekeloos en redeloos overgaf.
* * *
...Voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde glorie der kinderen Gods, niet anders zijn dan de allerzoetste vervulling van zijn diepst en wreed verlangen, - ondenkbaar zoeter dan de schoonste droom dit ooit verbeelden kon...
Zie, toen daar zijn dode lichaam in het klein, blij sterfkamertje lag uitgestrekt, lag uitgestrekt als een lange slanke degen in het witte schrijn van ziekbed en het hoofd zo strelend leunde aan de grote dodelike wonde van zijn hals - toen is er op dit mannelik en ernstig en stil, wit gelaat een glimlach gekomen zó diep en zo verhelderd, als had zijn ziel vóór zij haar kluisters verbrak één ogenblik gezìen, hoeveel groter en schoner dan zij dit eenmaal droomde de heerlikheid was waarmede Jezus zijn bruiden wacht, een glimlach zó argeloos-innig en zó kinderlik-verblijd, als lachte hij om al de tranen die hij eenmaal ‘zoo
| |
| |
heet en onverhoord’ geschreid had, als had hij plotseling heel de zinneloze waarheid van Paulus' de profundis erkend: ‘dat het lijden dezer wereld niet opweegt tegen de toekomende heerlikheid.’
Toen was hij zo mooi...-romááns, dat ik even heb geglimlacht, en geglimlacht, omdat hij de eerste was die dit zo algeheel verwerkelikte.
Schoner, d.w.z. gáver, dan de arbeid tijdens zijn leven, was het bouwwerk van zijn dood. Rijker en wezenliker van waarde dan de verzen die hij eenmaal schreef, rijker en wezenliker dan het proza waarin hij eens heel zijn grote droeve ziel heeft uitgesnikt, is het witte gedicht van zijn dood geworden.
* * *
Nu is hij dicht bij ons, veel dichter en dieper dan hij dit ooit was bij zijn leven; er is nu niets meer dat hem van ons kan scheiden, omdat er niets is dat hem van God scheidt: zijn witte licht-gestalte is enkel Liefde nu, en Liefde... òngeschonden. In de allerdiepste en schoonste zin is hij nu zoon, broer en strijder.
Om alles, om alles van dit leven, om alles van deze dood - herdenken wij hem in vreugde en dùrven we geloven, dat het geen schennis aan zijn nagedachtenis is het lééd te vergeten om in al zingender verblijding hem te herdenken.
Henri Bruning.
|
|