Het heilige handvest
(1937)–Victor J. Brunclair– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
eerst langs de rede te worden omgeleid. Enkel magisters en pedagogen hebben in dit verband byzantijnsche verwarring gesticht door de stellingen te gaan poneeren, dat kunst in haar diverse expressievormen aan de hand van een intellektueele gebruiksaanwijzing zou te genieten zijn. Dit is onzin. Theoretische recepten kan men voor alles uitschrijven, behalve juist voor de kunst. Alles wat in dit verband daarover gezegd wordt raakt aan den buitenkant van de kunst als geestelijk phenomeen. Haar domein is dit der onvatbaarheden en dit laat zich door geen formules af perken. Wel kan de ambachtelijke zijde, de stijlfaze, de vormgeving naar methode worden bepaald. Maar de hoogere geestelijke orde, die de achtergrond is van elk kunstwerk, daarin kan men geen bakens aanleggen. Wegbereider naar een nieuwe facet in de kunstgeschiedenis in Vlaanderen is geweest Van Ostayen en is nog Floris Jespers. Niet Permeke. Permeke is een laatnaturalist in kolossaalstijl, een superlatieve realist. Zijn zgn. epische vizie, is gewoonweg het overdrijven van de realistische ziening. Te vergeefs zoekt men bij hem naar een innerlijk licht. Het kompositorisch opzet wordt bij hem factuur, procédé. La manière de Permeke is een eenvormig recept voor vlakverdeeling, dat niet op een veelvormigheid van zijn talent schijnt te duiden. Zijn reuzeboeren zijn naturalistische vergrootingen. Daarbij arm koloriet. Daartegen is het palet van Floris Jespers een kleurensymposion. Maar men zou verkeerd handelen in Jespers alleen de vertolker te zien langs het kleurmedium, van een hooggespannen Brabantsch hymne vol levensvreugde. Geestelijke tucht is zijn aanvankelijke overdadigheid van kleuren stilaan gaan verstrakken. Daarbij vermag hij, dit is zijn groote voorsprong op Permeke, aan het doek een diepte te bedeelen, die niet is het naturalistische trompe l'oeil. Wat zegt Van de Voorde dat met Permeke definitief het naturalisme is overwonnen. Het naturalisme Is bij Permeke in zijn bandeloozen hoogbloei, en wat men bij hem voorgeeft als zijnde het oerbeeld van de dingen zelf, is zonder meer de vergroving van het kontour. Hier van nieuwe Gothiek | |
[pagina 64]
| |
gewagen is den dieperen mystischen zin van deze kunststreving loochenen. Er gaat van Permeke's paneelen geen religiositeit uit, wel ruw realistische vormgeving, die wij, maar dan zooveel suggestiever reeds bij Laermans aantroffen. Wij zijn met de epigonen der impressionisten (hierbij U. Van de Voorde en weggenooten) in een laat nastadium der ontaarding. De opruiming van dit hoogzeizoen der dekadentie kon niet anders geschieden dan door een chaotisch interregnum, waarop nu de sluitsteen is gelegd. Maar Van de Voorde moet het toch niet voorgeven dat de heksluiters van een voorbijen tijd de wegbereiders der toekomst zouden zijn. Hij zegt den modernen mensch cynisch. Hij moet de teekenen van deze eeuw zeer slecht hebben begrepen, deze eeuw, die doorheen haar gemechaniseerde verschijninigsvlakken als nooit te voren waarneembaar was, weer een aandrift deed losbreken naar het verloren paradijs, naar een geestelijk Elyseum. Getuige daarvan de zoektocht naar de poesie pure, een streven dat de onvergankelijke essenswaarden der poezie weer van de bedrieglijke patina der impressionisten wil reinmaken. Men zegt: deze tijd is niet poetisch. Ach welke tijd, welke tastbare werkelijkheid was dat ooit wel? Altijd in alle sociale formaties, in elk politiek staatsbestel, onder alle gesternten, is er steeds geweest de scherpe strijd om den broode, de worsteling om materieele lotszekerheid, het struggle for life. Maar nooit heeft dit belet de kunst, waar zij in kern latent aanwezig was, triomfant te ontbolsteren. En waarom het bolsjewisme aansprakelijk stellen voor een momenteel tekort aan poetische produktie. Meent Van de Voorde dat de symbolisten zich enkel konden manifesteeren dank zij de bourgeois-maatschappij, die hen zag ontluiken. Altijd en overal breekt de kunst door onaangezien haar tijdsomgeving, onaangezien de levensvoorwaarden die den kunstenaar zijn toegemeten. Waarom zou het kultuurpessimisme ons bevangen? Voor den uitbouw van ons geestelijk patrimonium, voor de ontbolstering van de kultuurkrachten, die zich in ons vrijwoelen, is het machinisme en de mechaniseering van dezen tijd | |
[pagina 65]
| |
een machtige stimulans. Immers, de Normandie en de Queen Mary voeren ons op een minimum van tijd van het eene kontinent naar het andere. De Zeppelin voert ons op een paar dagen van Europa naar Zuid Amerika, en de groote wereldsteden liggen, dank zij de aeronautiek, op een paar uren van elkander. Wat zouden wij gaan jammeren, dat dit machinisme onze geestelijke vermogens afstompt, waar het toch zienlijk is dat daardoor onze intensiteit van leven en de daaruit voortbloeiende geestelijke verrijking worden bevorderd. Het machinisme heeft ingegrepen in alle domeinen die met ons stoffelijk lotsbestel op deze wereld vasthangen. Maar hierdoor ook bespaart het in ons een groote geestelijke energie, die, vóór het machinisme er kwam reddeloos werd verbeurd. Voorbeelden: een schoenmaker werkte vroeger, laten we zeggen, twee dagen aan een paar schoenen. Moest daarbij heel wat geestelijke aandacht spendeeren, om het voorwerp tot een vorm van volmaaktheid te brengen. Nu vervangt de machine den handarbeider. Hij heeft eenvoudig maar haar functie te bewaken, en zijn geestelijke aandacht komt voor andere vergezichten vrij. Zal men de kneedmachines veroordeelen, omdat zij den bakker niet meer toelaat zijn arbeidskracht te ontwikkelen? Het machinisme, veeleer dan ons geestelijk wezen te schaden, heeft dit tot resultaat gehad, onze geestelijke bekommeringen om de stof tot een minimum te herleiden. Er is om dit materieele feit geen geestelijke vervoering bij ons, en wij zullen niet vervallen in wat Walschap zeer pregnant noemt: het tractorenmystiek der Russen, en wat wij na hem kenschetsen als de idolatrie der kamwielen. En in wat zou de ontwikkeling van ideeënwereld door het machinisme worden gestremd? Dan toch als de in 't levenroeping der techniek de geestelijke inspanning om onze stoffelijke bestaansvoorwaarden zienlijk heeft ingekrompen? Nooit als voorheen was de wereld zoo het tooneel van tegen elkaar instormende ideologieën, waarvan het oogmerk is voor de aarde edenische uitzichten te openen. Het avondland en zijn burgerlijke kultuur worden uitgeluid. Die kultuur, die als lotsbestemming had aanvaard de | |
[pagina 66]
| |
restanten van oudsher te herstoven, de traditielijn, die over Hellas en de Renaissance liep voort te stippelen. Beschouwt men het erfgoed van deze kultuurphenomena als onze eenige geestelijke kracht, dan kan men inderdaad betoogen dat het machinisme deze oude teekenen fel heeft aangevreten. En wij kunnen dit slechts toejuichen. Want deze bouwval die U. Van de Voorde door een Faustuspakt te sluiten, weer wil optooien, moet op het gebaar der ongenadige tabula rasa worden onthaald. Hij verruilt den scheppingsakt der generatio spontanea tegen een huldegeste aan ontluisterd schoon. Waaraan dit toe te schrijven? Aan zijn encyclopedische vorming, die hem intellektueele bagage als fonkelnieuw kultuurgewin doet aanvaarden. Wij begrijpen de ontreddering der geesten, die in het kaleidoskopische baaierdbeeld dat de wereld thans biedt, naar een poolster zoeken, en die voor de ongewisse ontwikkelingsvormen, waaronder de zoektocht naar een nieuwe spiritualistische kultuur zich vertoont, zich liever op den nabloei van verleden tijd blijven orienteeren, de gevonden normen wat afstoffen en nu (Goddank zeggen zij) de overtuiging opdoen, dat zij inderdaad niet en wij inderdaad wel het Noorden verloren hebben. Zij roeien tijdsopwaarts. Wij willen het ons zelfs niet ontveinzen, dat in hun geesteshouding kennelijk het oogmerk is te vinden, dat zij onze kultuur willen regenereeren. Maar zij, en niet wij verpanden de gave geestelijke krachten, die In hen werkzaam zijn aan de verdediging van oude bruggehoofden. Mogen wij ze op onze beurt voor de vierschaar des Geestes dagen? Welk is het zelfstandig aandeel, dat zij ons toevoeren, en waardoor onze geestelijke stand boven de reeds bereiktea peillijn zou worden opgehoogd? Waarom orchestreeren zij echos en zeggen: dit is een nieuw hooglied. Waarom zijn zij bang van te stamelen, en verkiezen zij na te praten? Waarom geven zij van de Westerwereld, die op zich- | |
[pagina 67]
| |
zelf instort een per slot gunstig beeld, en over het Oosten (Rusland) dat zich aan het mammonisme en de Gouden kalf-kultus ontheft, een weiger oordeel? Waarom beweren zij, dat het bolsjewisme tot de uitschakeling van het individu als geestelijk typus leidt, dan als zulke ontadeling van het Ik als nooit voorheen waarneembaar is en was in onze kapitalistische zijnsorde? De twee polen die zich over het wereldgebeuren als haarden van aantrekking opstellen zijn fascisme en communisme. Goed. Maar voor de geestelijke waarde van hen, die zich aangeven als wachters in den tijd, zullen deze sociologische en staatkundige magneten slechts in ondergeschikte orde werkzaam zijn. Waarom dan de hedendaagsche kunststroomingen, die zich baanbreken als zelfstandige bronnen aan het zuivere domein der spiritualiteit ontweid, betrekken in een kritiek, die slaat op de buitenissige ideologieën als die van fascio en die van hamer en sikkel? De specifiek Westersche kultuur is gotisch gestemd, d.w.z. glorierijk ontheven aan de aardschheid en haar schijngestalten. Wij naderen weer tot haar, na een donkeren tijd van eeuwen duur. Wat maalt men over ‘donkere Middeleeuwen’? Nooit als toen was de hemelstorm zoo vol religiositeit en godsverlangen, spijts, en misschien wel dank zij het bewogen tijdsaspekt. Aardsche krisissen, sociale of staatkundige convulsies hebben altijd geleid tot DRANG NAAR ELDERS. Evenzoo staat thans weer de Geest op het uitpunt van een beschaving. De jongste oorlog heeft van deze beschaving het verval bespoedigd, haar broosheid aangetoond. Het is onze gigantische opgaaf alles te herdoen, d.w.z. wij zullen geen bouwstoffen opdelven uit het ingevallen puin, niet voortteren op bruikbaarheden. Achter ons ligt babylonisch ruïnenland. Vóór ons ligt niets. En in ons verluidt het parool: scheppen! Geen kompromis en geen verraad der clercken. Geen Faustuspakt, waardoor het geteisterde aanschijn der kultuur zou worden herpleisterd. | |
[pagina 68]
| |
Nu als voorheen staat de Mensch omsloten in den engen ring van tijdelijkheid en Stof. Maar altijd was er kontaktname bij den zuiveren Geestesmensch met de dingen die liggen geenszijds van alle aardschheid. Ook nu zullen wij den ban breken. De alomtegenwoordigheid van den overaardschen luister in ieder, ook het geringste ding, is voor den kunstenaar de begenadigde wondergave, die hem ontheft aan de Tijd en zijn toevallige aspekten. De mensch, als gijzelaar van de Stof, voelt nooit de omknelling van zijn boeien. Wat Van de Voorde en weggenooten willen, is, dat wij in het teeken van naturalisme, impressionisme en de daarmee correlatieve wankultuur, onze boeien zouden vergulden, om ze een anderen metaalglans te geven. Geen nood. 't En zal. De gijzelaar heeft in zijn grijze kluis een klein vierkant azuur. Dit is zijn wereld. Zoolang de hemel over ons welft, zijn wij geestelijk nooit verloren. En ook in de diepste mijn, ook bij allen die den greep van de stof in felste daemonie ervaren, weet men den hemel aanwezig. Geen enkel aardsch imperium kan dit grootsch besef vernietigen. Wij hebben daarin het HEILIGE HANDVEST dat overal doorgang geeft. Gedicht en gebed zijn tweelingsbroeders. Evenzoo als het gebed gedragen wordt door den drang zich uit de huls er stoffelijke onvolmaaktheid te bevrijden, is het gedicht de gezongen zegepraal over alle dingen die van deze wereld zijn, zegepraal waardoor deze dingen beklaard herrijzen in een licht, dat, alomtegenwoordig, komt van nergens en van overal. Geen kultuurpessimisme. Kan ons de weemoed slaan om onvoltrokken mogelijkheden, zijn wij verschenen dans un monde trop vieux? Het zij zoo, maar wereldsmart is voor de romantiek. Wij hebben niets te betreuren, enkel ligt voor ons een ongetrokken weg. Dien te banen zonder omkijken is onze opgaaf. Gij allen die den roep hoort van het bloed en over U den schemer hoort ruischen van het sterrenleidslicht, gij allen | |
[pagina 69]
| |
die het Leven in U steigeren voelt, laat af het verwijl voor den stellagenbouw van ideologie, kenniswetenschap en vermolmde wijsbegeerte. Ons is de heilige deemoed in het aanschijn der schepping. De plant groeit. Wij zijn niet, wij worden. Het zaad weet niets van de kroon, die op den stengel zal openluiken. De kroon weet niets van het zaad. Daarom weze ons eenig spoor, dit naar de binnengaarde. Enkel door verinnerlijking van gegeven wereldbeeld zal dit naar een elyseisch Nieuwland openbloeien. En tot staatslieden en sociologen, die ons op onzen tocht een geleider willen meegeven zeggen wij: wij doen het alleen. Werpt uit uw zakken de intellektueele pasmunt, die alle rekeningen effent, enkel niet deze, die wij met den Grooten Rekenmeester hebben glad te maken. Laat menschelijke stelsels over de dichterschap kortgeding of hooggerecht houden. Het kunstwerk trotseert de wenteling der tijden. Adieu, gelijkschakelaars, kultuurk weekers, aanleggers van kunstmatige Hysperidentuinen, trekkers van den breeden wandelweg voor de gemeenschap. Adieu staatsorganisators, die van de kunst een soort ineijtstof willen maken, waardoor de doorbraak van het Wereld en Algevoel zou worden geneutraliseerd. Mussolini, Hitler, Stalin, regimenbouwers door bloedstorting, hoe zult gij tegenover het hoogste gebod der menschenliefde verantwoorden? Hoe grondvest gij het heilsrijk op den Kaïnslag? Doe ons het Paradijs geen tweede maal verliezen, daar waar gij het denkt te vinden. Welk stoffelijk lotsbestel hier bij ons leven ons wordt voorbeschikt, den grootschen geleidbrlef, het Heilige Handvest zult gij niet uit onze handen slaan: het alleenzaligmakend geloof in het Leven. Democratie, fascio, Soviet, al gebruiksaanwijzingen voor het Leven, die het in zijn dieperen zin loochenen. Wij zijn zieners, vrome schouwers van de dingen. En bekleedt gij deze dingen met tijdelijke wisselvlakken, wij vinden steeds de essens daar middenin. | |
[pagina 70]
| |
Onze zending is priesterlijk, die van den magiër. Water doen ontvloeien aan de rots. Uw scheppingswil herordent den schijn, in het reëele nietzijn. Onze scheppingswil wekt wonderen in het onreëele zijn. Uw rijk is dit der stof. Ons rijk is dat des geestes. Natuurlijk is onze kunst practisch nutteloos. Die scheldnaam is ons een eeretitel. Dichters hebben in de organisch geordende samenleving niets te maken. Daarom, verwijs ze naar den zelfkant. Kijkpost die wij vol geloof en menschenliefde betrekken, omdat daar de vergezichten opengaan, die uw blik nooit zal ondervangen. Kunst is al-kommunie. Over de kunstenaarschap loopt de ontwikkeling van den mensch tot hemeling. Dichters zijn tuiniers in den voorhof van het paradijs. In het kultuurdomein schrijft men geen paspoorten voor den menschelijken omgang. Uit dit arkanum komt en daarin heeft alleen toegang hij, die drager is van het Heilige Handvest. Alles is schoonheid. En onder onze tong heeft het leven het magisch woord gelegd, op welks klank de tooverberg openwentelt. Wij hooren gejammer en beklag over den gedoemden tijd waarin wij ontstonden. Het is den geestesmensch nooit ontzegd buiten den tredmolen der stoffelijke dingen stand te nemen. De kunstenaar is de groote gelijkmoedige, die de tormenten van tijd en ruimte sereniseert. Dynamische tijd, bewogen tijd, doorwoelde tijd. Wij paktiseeren niet. Er zijn geniale voortrekkers: Shakespeare, Chaplin. Wellicht de twee hoogste toppen van menschelijke creativiteit, dragers van het Heilige Handvest, dat hen toelaat over de grens van het menschelijke heen te schrijden, den kreits waarin hun medelotgenooten als in een dwanggordel geprangd zitten, met een enkel woord of een enkel gebaar te breken. Zij zijn lijfwachten van God op aarde, zij houden er zijn aandeel puur en vrij van allen aanslag. | |
[pagina 71]
| |
Wij hebben de samenzwering tegen den Geest te verijdelen door een heilig bestand. Over republieken, keizerrijken, koningdommen is het eeuwig Imperium van den Geest. Laat ons er op waken dat het geen leengoed, geen wingewest worde. Men legt ons een snelle tijd op, die zijn eigen vergankelijkheid wil voorbijsnorren. Wees gerust, wij zullen tempo houden en de vaart zal den maatgang van ons hart niet aantasten. Geen geestelijke goederen in de aardsche Bank van leening, waar men ons zieleheil als tegenprestatie opeischt om het pand weer in te lossen. Doorgloeid van innerlijke lichten heeft de dichter aan zichzelf genoeg. Hij zal nooit een lantaarnopsteker worden voor het algemeen belang, onder welke gestaltenis men dit ook voor hem moge afschilderen. Ook in het razendste tijdstempo vindt hij het rijk der stilte. En in de beklemmendste arbeid om den broode vindt hij de pauze voor geestelijk verlof. Het is onzin te beweren dat de machine oorzaak zou zijn van ons verval in kultureel opzicht. Immers de machine behoort niet tot het rijk van den geest. Wat zou de verwoesting hierin aangericht? De machine heeft geleid tot de vergemakkelijking van ons stoffelijk bestaan, zij is de schepper van comfort. Meer waarde daaraan toekennen, is vooze romantiek. Of meent Van de Voorde dat de uitbloei van geestelijke waarden zou bevorderd door de afschaffing van het machinisme. Zullen er meer kunstwerken groeien, als wij weigeren een stofzuiger te gebruiken? Het verval, de molm zit op het geestesdomein zelf, en dan in de eerste plaats, in het vasthouden aan de ideologieën die door Van de Voorde nog als eindgeldig worden overgenomen, met name het helleensch en renaissancistisch schoonheidsideaal, dat op den keper beschouwd slechts een decoratieve fatsoeneering is van de Stof, die als zoodanig taboe wordt verklaard. Vloek treft alleen, wie er zich aan blootstelt. Wij zijn niet oud, geen Faust. Behoeven daarom | |
[pagina 72]
| |
niet als hij een pakt te bezegelen om den zin van het leven te vatten. Deze zin wordt ons als aardelingen megegeven, wij dragen hem in ons om. Kan zijn glans verdofd zijn, verloren kan hij niet, ook bij hem die veel van zijn geestelijke integriteit heeft verbeurd. Dit is vast het geval, met hem die het waanbeeld is gaan koesteren dat de zending van den geestesmensch erin bestaan kon, op het verloop der feitelijke wereld te moeten ingrijpen, en zich daadmensch dacht. De kunstenaar is de kontemplatieve quietist bij uitnemendheid. Maar binnen dit quietism ontembaar aktief. Hij werpt den dam op tegen de Portugaliseering van den geest, tegen die verderfelijke tendens als zou de Geest voor het materialisme koloniaalbezit worden. Wij hebben met de theorie van het wereldcataclysme niets te maken. Zij is een waanbeeld van de overrijnsche kultuurpessimisten, die meenen hun geestelijke minderwaardigheidscomplexen tot een wereldverschijnsel te veralgemeenen. De Idee is overal en altijd triomfant. Wie aan de onomstootbaarheid van deze waarheid twijfelt, zwijge, want hij heeft het geloof verloren. Wij differentieeren ons uit een naar den kultus van de stof georienteerde kultuur door een drang naar spiritualisme, wij verlaten de dorre terreinen van het rationalisme voor het bronrijk gebied der intuitie. Wij verscheuren het oude doorgangsbewijs der kultuur omdat het slechts omloop heeft op een wegennet dat niet leidt naar de Groote Heirbaan, die over den horizont stijgt. En welk is het inschrift op dit HEILIGE HANDVEST waarop wij ons als op een adelbrief beroepen: deemoed en levensgeloof, offerdienst aan den Geest, en onaantastbaarheid van de creatieve kracht in iederen Mensch als exponent der schepping.
KAPELLEN, 1936. Victor J. BRUNCLAIR. |
|