Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm Cxij. WEl-salig is de man, die eere Met vreesen geeft aen Godt de Heere, Met grooten lust in Sijn' bevelen. Sijn zaedt sal haer geweldt op-rechten Op aerd'; 't geslachte der op-rechten Gezegent zijn in allen deelen. 2 In sijnen huyse, door Godts gave, Sal rijckdom wesen ende have; Sijn vroomigheydt sal eeuwig wesen; 't Licht rijst den vroomen in het duyster, Genaedts, barmhertigheden luyster En recht, werdt in dien man gepresen. [Folio V11r] [fol. V11r] 3 Goedt is de man, wel sy den genen, Die sich ontfermt, en uyt wil leenen: Met recht beschickt hy sij-ne saecken: Sijn wanckelen en sal noyt blijcken; Men sal altijdt en eeuwiglijcken Rechtveerdiger gedacht'nis maecken. 4 Hy sal geen quaedt geruchte vresen, Maer altijdt onverschrocken wesen. Sijn hert betrouwt sich op den Heere; Sijn hert, wel onder-steunt in allen Gevall', sal in geen' vrese vallen, Tot hy 't oogh op Sijn' vyandt keere. 5 Hy stroydt Sijn goedt uyt met ontfarmen; Hy geeft noodruftigen en armen. Sijn wel doen, Sijn' gerechtigheden Bestaen in eeuwigheydt; de Heere [Folio V11v] [fol. V11v] Sal sijnen hoorn verhoogen; eere En macht sal sijnen hoorn bekleden. 6 De goddeloose sal Godts wercken Aenschouwen, en met toorn bemercken, En knerssen sal hy op sijn' tanden, En smelten sal hy; all' het wenschen Van all' de Goddeloose menschen, Dat sal vergaen tot niet, met schanden. Vorige Volgende