Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio A12v]
| |
Is Uwen grooten Naem op all' de aerde!
Die Uwe Heerlickheydt en Majesteyt
Verr' boven d'hemelen hebt uytgebreydt.
2 De mondt der kinderkens, die vorsten suygen,
Verstreckt seer krachtig, Heer, U tot getuygen,
Getuygen van Uw' eyndeloose kracht,
Daer door, die U weêr-staet, werdt omgebracht.
3 Als ick Uw' Hemel sie, en ga bemercken
Het maecksel van Uw' handt, Uw' wonder-wercken,
De Sterren en de Maen, die Gy door 't woordt
Bereydt hebt, en gestelt, elck aen sijn oort;
4 Dan spreeck ick in my selfs, met mijn' gedachten;
Wat is de mensch, dat Gy hem soo wilt achten?
Wat is des menschen soon, dat Gy altijdt
Hem soo gedenckt, besoekt, genadig zijt?
| |
[Folio B1r]
| |
Pause.5 Gy hebt de mensch gemaeckt, dat hy gelijcke
Een weynig minder, dan die in Uw' Rijcke
Als Uwe Engelen en dienaers staen;
Gy hebt hem heerlickheydt en eer gedaen.
6 Gy maeckt hem, Heere, heer in alle landen
Van het geheele werck van Uwe handen;
Gy doet, dat alles wat gemaeckt is, moet
Sich stellen onder sijn gebiedt en voet.
7 Hem moeten dienen en eerbiedig vieren
Het kleyn en grove vee: ja wilde dieren,
Die in het woeste woudt, die in het veldt
Van aen-beginne zijn door U gestelt.
8 De vogelen des lochts laet Gy hem dwingen,
En alle visch, die 't Meyrs vergaderingen
Van wateren door-swemt; al watter sweeft,
| |
[Folio B1v]
| |
Al wat Gy adem gaeft, al watter leeft.
9 O Heer, ô onse Heer, hoe hoog van waerde,
Hoe heerlick is Uw' Naem al-om op aerde!
Hoe groot'licks moet Gy zijn, ô Godt, geacht,
Van al wat menschelick is van geslacht!
|
|