| |
| |
| |
Voor-reden.
Beminde Leser,
ONtrent drie jaren geleden, hebbe ick de Bucolica, ofte Herders-kouten van Virgilius, in Nederlandtsche Rijm, regel aen regel, over-geset, ende dat werckje, neffens den onvergelijckelicken Heere van Zuilichem, den Wel-Edelen gestrengen Heere Bernhard Conders van Helpen, &c. met behoorlicke, schuldige eerbiedigheyt op-gedragen. Aen d'eene, soo om dat hy over vele jaren mijn gebiedende Heer en Meester was geweest, als om dat den na mijn gering vermogen vertolckte Prins der Latijnsche Poëten geen naerder beschuts-heer soude kunnen vinden, dan dien van de Nederlandtsche, ende daerom oock van selfs sijn toevlucht scheen tot den selven te nemen; Aen d'andere, soo, om dat hy een on-uytspreeckelick liefhebber, een over-groot kenner, een volmaeckt oordeelaer van alle geleertheydt, ende insonderheydt van de Dicht-kunst is, als om de on-eyndige beleeftheden my onwaerdig bewesen, ende de weldaden van hem genooten. Toen ick sijne Wel-Edelheydt mijne boven-gemelte Herders-kout op-droeg, versocht hy my, dat ick de Psalmen des Konincklicken Propheets, en waerlick Goddelicken Poëets, mede soude oversetten. Het versoecken van soodani- | |
| |
gen Heer, reeckende ick, in mijn gemoedt, gebieden; het weygeren, een verfoeylicke ondanckbaerheydt; het gehoorsamen, wel swaer, maer nochtans, om voornoemde redenen, noodtsaeckelick. Geen' eere hebbe ick in dit werck na-gejaegt, dan Godes: Geen' nuttigheydt, dan de stichtinge van Godes Kercke. Kan het daer toe strecken, soo hebbe ick mijn wit en oogenmerck volkomentlick getroffen; Ende gy, beminde Leser, weet het dan eerst Gode, den Heere danck, dat Hem, mijne geringste aerdtworms arbeydt, daer toe belieft heeft te zegenen; ende naest Gode, den wel-gemelten Heere Conders, die de selfde belieft heeft te gebruycken. Dit hebbe ick geraden gevonden, uwe bescheydenheydt, na waerheydt, te gemoet te voeren; ten eynde niemandt vermoede, als of ick (die de laetste ben, en de geringste geerne bekenne te wesen) my hadde ingebeeldt, na soo vele voortreffelicke mannen, die in desen Heyligen oegst, na Dathenum, hebben gearbeydt, yets beters, wonders, en bysonders te sullen uytwercken, ende alle mijne voor-gangers de loef, gelijck men seydt, af te steecken. Sulcke gedachten moeten, en sullen, door Godts genade, hope ick, altijdt uyt mijn herte gebannen zijn. Oock is derhalven geensins mijne verwachtinge, dat mijne Psalmen de boven-sang oyt sullen hebben, ofte in plaetse van Datheni, openbaerlick ingevoert, ende van de geheele gemeente gesongen moeten werden. Hadde sulcks gevoeglick kunnen geschieden, den Heer van Sint Aldegonde, een man, soo uyt-steeckende in Staet, en niet minder in geleertheydt, en meer andere Heeren, soo overleden, als noch in leven zijnde, hadden sulcks om strijdt, ofte liever, hooft | |
| |
voor hooft, dubbelt wel verdient. Maer, om de eenvoudige, van de welcke vele meenen, dat de Psalmen Datheni, de Psalmen Davids, en dienvolgende Godes onveranderlicke woordt selve zijn, geen aenstoot te geven, hebben de Hooge Overigheden, ende de eerwaerdige Synodale en Classicale Vergaderingen, de veranderinge ende nieuwe invoeringe niet geraden kunnen vinden. My is selfs in 's Graven-Hage gebeurt, toen ick de eere, en 't geluck had, by den Wel-gemelde Heere van Zuilichem te woonen, dat ick eens uyt de Nederduytsche Kerck quam. Een Burger, van mijne groote kennisse, siende dat ick een boeck in de handt hadde; vraegde, wat het was? een Psalm-boeck van Marot en Beza, seyde ick. Hoe, (seyde hy), dit kan ick niet verstaen (om dat het Francoys was) ende vinde oock niet de Naem van Dathenus. Ick voegde daer op, dat ick geen lust en had Datheni Psalmen te singen, dewijle die andere ongelijck, mijns oordeels, beter waren, &c. De goede man soude bykans een nieuwen Over-priester van sich selven gemaeckt, ende sijne kleederen, door een blinde yver, verscheurt hebben, als meenende dat ick Godtslasterlick sprack, dewijle Davids Psalmen, 't gene geen Jode, geen Christen, tegen-spreeckt, Godts Woordt zijn, en de selfde door Dathenus (ö Sancta simplicitas! ô Heylige eenvoudigheyt) verbetert waren. Dathenus heeft geensins de laetste lof verdient, om dat hy de eerste geweest is. Het was uyttermaten veel in die tijden. De Nederlandtsche Dicht-kunst is nu op den hoogsten trap. Hy heeft ten minsten sijn best, en de andere niet meer dan haer best gedaen. Wie van allen de Papegaey geschooten, sijn oog-merck naest getroffen hebbe, is boven en buyten mijn | |
| |
oordeel, 't welck ick geern eens yeders gevoelen onderwerpe, gelijck oock dit tegenwoordige Werck, in 't welcke op te maecken, ick geen boecken ter wereldt hebbe gebruyckt, (om een yeder het sijne te laten) dan den Psalter van de laetste Oversettinge, ende somtijdts oock den Hoog-Achtbaren en door-geleerden Heere Jan de Brune, Pençionaris van de Edele Mogende Heeren Staten van Zeelandt, om een gelijcksinnig woordt, my tot de voet-maet dienstig, uyt te vinden. Bindende, soo veel mogelick was, my stip aen de Godlicke Woorden van de Man na Godts herte. Soo dat ick derve hopen en vertrouwen, den aendachtigen Sanger eenig vergenoegen in dien deele te sullen hebben gedaen, wanneer hy den text ofte de aenteeckeningen neffens mijne Rijm na-siende, sal bevinden, dat ick ter rechter nochte ter slincker zijde, mijns wetens, van den sin noyt, en van de woorden niet verder ben afgeweecken, dan om den Rijm uyt te vinden, somtijdts noodtsakelick was. Om de selfde redenen hebbe ick de Hebreeuwsche Grondtaels eygenschappen van spreecken, die anders in bequamer Nederlandts hadden kunnen uytgdruckt werden, willen behouden, ende den Leser na de aenteyckeningen van die hoog-verlichte Mannen, de laetste Over-setters, wijsen. Datheni woorden, ja somtijdts geheele regels, daer ick die oordeelde met den text of sin wel over een te komen, hebbe ick niet alleen my niet geschaemt te behouden, en de mijne daer van te maecken, maer sulcks oock geraedstsaem gevonden, op dat ick so weynig verandering soude maken als mogelick was, en dat derhalven het sonder eenige confusie, neffens Datheni Psalmen, in de Kercke van de liefhebbers ende verstandige | |
| |
kenners der Poësie kan gebruyckt werden. De nauw-keurigheydt, het strenge oordeel van de vyer-schaer der lecker-oorige Puyck-dichters onser eeuwe, wil ick af-bidden door een oprechte bekentenisse, dat ick wel hier en daer eenige vryheydt genomen hebbe, maer die niet sonder exempel van andere, insonderheydt van de Fransche zy, en die in allen gevalle in soodanigen Werck met eenige oogluyckinge, heuschelick behoorde over 't hooft gesien te werden. Eyndelick, kort om, met een woordt, ick hebbe liever somtijdts uyt de Dichters banden willen springen, dan uyt de bandt van den Heyligen Geest door David, Sijnen knecht, spreeckende. Hier mede eyndigende, ende U.L. den Almogenden ende den Woorde Sijner Genade bevelende, blijve
U.L. Dienst-willige
Henrick Bruno.
Hoorn desen 27sten van December 1655.
|
|