| |
Het gelieve den Lezer niet te verveelen,
eer hy dezen Wetsteen ga deurneuzelen,
zijn oogen en gedachten hier op te slaan.
DE groote Historischrijver der natuur verhaalt dat hy te Tivoly eenen boom heeft gezien, die op den zelfden tronk verscheide soorten van vruchten droeg, welkers enten op zijn takken gegrift waren. Hier beschoude men karssen, daar prumen, gints abrikozen, elders perziken. Hy voegt 'er by dat die verwonderliken boom weinigh tijds duurde, mits dat zijn zap, niet tot een slach van vruchten wierd gedrongen; maar door de menigvoude, die 'er op te prijk stonden, haastelik verydelde, en te loor ging. Ik weet niet hoedanigh de duurzaamheid van dit boek zal wezen, en of 'er zoo gelukkigh een lot aan beschoren zy, dat het zijnen maker zal overleven: zoo veel is 'er af, dat het den gemelden boom eenighsins gelijk is, dewijl het, op de stam van het zelfde onderworpsel, een lustelike verscheidentheid van invallen, aan malkandre geschakelt, ten toon spreit. Het meeste gout, en zilver, wort, door een regel van Staat, tot geld geslagen, op dat zoo een aangenaam metaal, 't welk natuur niet schoon maakte dan om bemint te worden, van den eenen tot den andren overgaande, by niemand ergens, in een cabinet, zou beschimmelen, maar, door zijn algemeen gebruik het menschelik geslacht te stade komen. Geen andere reden heeft my bewogen, dit eerste stuk van mijn Wetsteen, voor den dagh te laten komen, hoewel 'er eenige van mijn' goê vrienden vry wat tegens hadden. Zy meenden dat ik zoodanige mengelstof voor my zelf maar alleen diende te bewaren, om haar, tussen voorvallende redenen, met abelheid, in te schieten; op de manier van die oude Rechtsgeleerde, daar Cicero van gewaaght, qui augendae & retinendae potentiae suae causa, scientiam juris civilis evulgari nolebant, die, om hun eige aanzien te bewaren en te vermeerderen, de kennis der burgerlike rechten niet gemeen gemaakt wouden hebben. En waarlix, dat zoodanige zinuitting op eenen goeden grond gevest is, heeft de Professor Tuning ge- | |
| |
noeghsaam bewaarheit, die, daar hy te vooren, zoo ik onderricht ben, van een overbehagheliken ommegang was geweest, naderhand, toen zijn boek met quinkslagen, door den druk alleman gemeen was geworden, in zelschappen weinig aangenaamheids hadde, dewijl nu al de weerelt zijn loopjes kende, en hy niet dan de zelfde wist op te deunen. Om mijnen aart 't allerminste niet te vermommen: die manier van doen heb ik altijd voor een belachelike soort van armoê gerekent; want, alles wel ingezien, kan zoodanige cirkelachtige beweeghenis niet prijsselik wezen, dan in de hemelen maar alleen, die, geen nieuwe volmaaktheid te bekomen hebbende, niet beter konnen doen, dan tot hunnen ouden trant weerkeeren. Maar, in de welsprekentheid, het uitspansel van welkers begrip oneindig is, dunkt my, dat hy achterwaarts gaat, die 'er van dagh tot dagh, geenen nieuwen voortgang in doet. Het is een zetregel der Staatkundige, dat een mensch, om heel groot te schijnen, al zijn kraften, tot de verrichting van een zaak, nimmer te gelijk moet uitputten; maar dat hy altijd yet overich dient te houwen, waar in hy zijn vermogen, als by trappen, mag toonen, zoo omzichtelik te werk gaande dat hy zich zelf geduurig overtreffe. Vit de verzuimenis dezer adelike leere ontstont de faalgreep, daar Seneca, Nero, die een overmatig kostelik paviljoen hadde doen bouwen, aardichlik van beschuldigde. Hy hielt hem voor, dat die timmeraadje een kraghtigh blijk zijner swakheid verstrekte: want zoo zy eens, door een slagh van het ongeluk, ten val quam, diergelike meer op te rechten zou hem t'eenemaal onmogelik wezen; en, genomen dat zy overende bleef staan, noch was zy hem een geduurigh verwijt doende, van dat hy 'er zijn Keizerlike maght in bepaalt hadde. De Cardinaal du Perron oordeelde bykans eveneens van het verloste Ierusalem. Dat werk, zei hy, was zoo geweldigh schoon, dat Torquato Tasso, ook met zijn alleruitterste gepoogh, diergelik nimmer zou hebben konnen maken. Zulke wierden 'er gevonden, die dit voor een volkome lof rekenden. Wat my belangt, ik vonnis heel anders: want die geleerde Cardinaal, daar Koning Iacob zijn pen zoo tegen gescherpt heeft, wou anders niet te kennen geven, dan dat de gemelde Italjaan, aan dat stuk werk, waar in rechtschape meesters van de konst noch evenwel hier en daar eenigh mangel vinden, het gansche | |
| |
beslagh zijner wetenschap te kost hadde geleit. De welsprekentste der Romeinen treft de gelegentheid van de zaak, daar wy op staan, in mijn oordeel, geweldigh wel. Zekere redeneering van Crassus prijzende, spreekt hy 'er aldus van: de Crassi oratione sic existimo, ipsum fortasse melius potuisse scribere, alium, ut arbitror, neminem. Crassus, zeit hy, zou misselik beter hebben konnen schrijven, maar, als ik geloof, niemand anders. Het is dan wel een groote lof, dat onze werken, in de weeghschaal van een deurslepen oordeel, goed worden gekeurt; maar de glori is ruim de helft te grooter, als de weerelt gevoelt dat wy 'er noch betere konnen maken: want, daar het geen wy weten, oneindigh min is, als het geen daar wy onkundigh van zijn, hy die zeit al wat hy weet, zeit gaar weinigh. Ver is 'et 'er dan af, dat ik om zoodanigh een inzicht, dit stuk zou hebben moeten inhouwen, alzoo het beste, bewaar ik het niet voor my alleen, ten minste 't allerlest uitgegeven zal worden. En dit is het geen, daar de zinspreuk van het titelblad op doelt. Het woort, dat 'er de ziel van is, luit in onze taal aldus: 't minste wort gezien, en 't meeste blijft verholen. Zeker klinkdight, door de Ridder Marini, aan Mevrou de Marquizin van Caraglio, geschreven, heeft 'er my gelegentheid toe beschaft. Op dat al de weereld mijn meining des te beter versta, kan de vertolking daar van, hier ter plaats, niet ongeraden wezen. Ik stamer zijn Eds. hooghstatelike veirzen, met ongebonde woorden, aldus na. Berei u, lieve lezer, om de overmatige defticheit, van het geen ik u in de oogen ga luisteren, diepelik te verwonderen. Zoo zeit dat noitvolpreze brein. Van de schoonheid, Mevrou, daar u de hemel meê beschonken heeft, IL MEN SI SCOPRE, IL PIô VIEN CHE S'ASCONDA, wort het minste maar gezien, en het meeste blijft verholen. Een okerblanke schoot, gitzwarte wingbraauwen, en goutgeluw hair, is het geen dat in u zichtbaarliken stand heeft ontfangen. Maar, de glans die 'er van uw' ziel afstraalt, beschaduwt door het deksel dat haar omringt; hoewel zy heur stralen als door een glas hene schiet, overtreft uw' zienlike glooring oneindig ver. Zoo is het dat een luisterbloem, dat een puikjuweel, hoewel zy hun kleur en schittering | |
| |
toonen, nochtans de verborge kraften, die 'er van boven zijn ingevloeit, voor onze oogen verbergen. Zoo is het ook dat den hemel, schoon hy, in zijn uitterlike zwaay, de starren en de zon ontdekt, nochtans in zijn heimelike vertrekken, den eeuwigen algemeenen Beweger, met de heilige schaar van wufte Engelen hout verholen. Op zoo een manier ga ik dan in mijn schrijven te werk; 't welk ik, achtervolgens mijn natuurlike gulhartigheit, ydereen doe weten, op datmen my, uit overdenkinge van die waarheid, de faalgrepen, die in dit stuk geslopen mogen wezen, op hoop van hooger dingen, die, naar het loozen van eenige deelen het jegenwoordige gelijkformigh, gelieft het God, zullen volgen, gunstelik quijtschelde. Evenwel vrees ik noch, dat eenige gewingbraaude tuchtmeesters, de toezegging, die ik doe, met doove ooren voorbygaande, op de minnekoozeryen, die hier en daar in mijn Wetsteen gezaait zijn, met koude grimatsen, zullen schrollen. Laat die slach van menschen Platoos Majesteit, om de zelfde reden, ook aanranden. Wat heeft hy niet ter eere van de liefde geschreven, en wat minnestuipen toont hy niet in het volgende deuntje, deur de zoentjes die hy Agatho gaf?
Suavia dans Agathoni, animam ipsa in labra tenebam.
Aegra etenim properans tanquam abitura fuit.
Dat is:
Zoo ik mijn harteblat eens strookte met de lippen,
Schoot strax mijn heele ziel naar heure zoomen toe;
En schoonze my, van vreugt, scheen, t'elkemaal, t'ontslippen,
Noch wierd ik 't mondgevlei, uit vrees daar van, niet moê.
Hebben zy het hierom op die overmanhafte ziel geladen, de nimmervolpreze Marsilius Ficinus zal 'er voor pleiten, die met overvloet van klemredenen vast maakt, dat 'er niet eerliker is als de liefde; voegende daar by, dat al de geen die 'er wel van spreken, verdienen gelieft te worden. Met even zoo goet bescheit konnen zy Virgilius hooghstatelikheid meê een afschouweliken streem aanvrijven, om dat hy zoo een heldisch onderworpsel verhandelende, in het vierde boek van Aeneas sukkelingen, zulke minzieke hartstoghten ontvouwt; in welke gelegentheit Servius, die 'er op geschreven heeft, de wijsdom, het vernuft, en de bescheidentheid | |
| |
van dien gadeloozen dichter, ten hemel verheft. Zeker, die, door een veel te vieze naauheid van gewisse, zoo te werk woude gaan, moght ons ook het boek der scheppinge wel verbieden te lezen, om dat 'er de liefde van Iacob en Rachel, de historien van Sichem met Dina, en van Iuda met Thamar, in beschreven zijn. Ook kon het boek der tellinge, om Israëls hoererye met de Moabiten, verwerpelik schijnen. Dat van de Rechteren zou men, van wegen Samsons en Delilaas omhelzingen, ook af mogen schaffen; en, het boek der Koningen, daar wy van Davids en Barzebaas overspel, van Ammons en Thamars bloedschande, en van Koning Salomons bywijven, in lezen, konde immers niet gedoogt worden. Lieve, merk eens waar toe men vervallen zou, indien alle dingen zoo naau gezift moesten worden. Edoch, neem dat ik hier over by niemand te lijden heb, noch zal men lichtelik, om een dartel plaatsjen of twee, dat in dit stuk te vinden is, een zware doemenis over my uit spreken. Hier op wil ik dit maar, ter loops, zeggen. Wy beleven den tijd niet meer, waar in jongers, op hun zevende jaar, noch in de wieg mamma liggen krijten, en op hun zeventhiende by hun zusters slapen. Toen Astraea ten hemel vloog, heeft haar die vroome onnoozelheid vergezelschapt. Men mag de huidendaaghsche kinders bequamelik toepassen, het geen de Françoische Rechtsgeleerde boertelik van de Normannen zeggen, die met hun eenentwintichste jaar volmondigh worden gerekent, daar andere Françoizen het vijfentwintichste moeten uit wachten. Malitia supplet aetatem. Hun oolikheid, zoo spreken zy 'er van, boet het gebrek der jaren. Ons mannevolk is, deur de bank, in allerlei soorten van potteryen voor den tijd, zoo zeer gekonfijt, dat zy, om den huwelixplight aan hun bruits te betalen, zich met Pieter Aretijn niet eens hoeven te beraatslagen; en, het teerer geslacht is ook veeltijds zoo afgerecht, en deurslepen, dat zy den eersten nacht van haar bruiloft, naaulix yet nieuws konnen leeren. Niet dat het in my zou vallen yemand dier lodderlike schepselen van oneer te betichtigen: zoo doende was ik weerdigh, om Aeschylus woorden te gebruiken, dat men my de tanden uitbrak, en in het aanzicht spoog, maar ik wil zeggen, dat zy, door veelerhande snuffeleryen, en door het hooren en beschouwen van 't geen wulpse hofjonkers, en kriele dartelingen | |
| |
dikmaals, in haar tegenwoordicheid, oneerbiedelik uitboezemen, en bedrijven, gemeenlik wel zoo veel geleert hebben, datze, (hoe of ik het stameren zal?) van de middelen, waar door twee persoonen, de weerelt, met een derde, verrijken, niet t'eenemaal onkundigh zijn. Wat hoeft men dan in dusdanigen tijd zich zelf zoo geweldigh te beknijpen, dat 'er niet een lustelike quinkslagh zou uit mogen; voornamelik als 'er niemant ter weerelt met de minste quade locht deur aangeblazen kan worden? Wederom, den reinen is alle ding rein. Het viel eens zoo uit, dat 'er, als Livia door Roomen ging, eenige naakte jongers langs de straten liepen. Keizer Augustus wou hun, over die oneerbiedenis, scherpelik gestraft hebben; maar Livia sprak 'er voor en zei: Een naakt man was in de oogen van een eerlike vrou niet anders als een stokbeeld. Nu ik, in mijn oordeel, belangende dit punt, met het alreegezeide genoeghsaam kan ontstaan, val ik op een andere zaak. Zeker vrient, die zeer naaukeurigh is, heeft my aangewezen hoe ik op twee verscheide plaatsen bykans de zelfde woorden bezigh. Al beurde dat meer, niemand gelief'er zich over te verwonderen. Boven dat het t'eenemaal onmogelik is, onder zoo menighvoude papieren dezer mengelstof, my zelf altijd pertinentelik te erinneren, wat ik juist, op dit of dat onderworpsel, heb geschreven, kan die zaak met de voorbeelden der doorluchtighste pennen van de wijde weereld genoeghsaam verdadight worden. Erasmus geeft reden waarom die manier van doen by wijlen prijsselik is, en voornamelik houwt hy 'er in Predikanten veel van. Als Paulus van de zelfde zaken spreekt, hoe dikwils bezight hy de zelfde woorden? Vergelijkt Rom. XIII. 9, 10, met Gal. V, 14. Ephes. XXI, 5, met Col. II, 13. Eph. V, 22, 24, met Col. III. 9, 10. Ephes. V. 22, 23, met Col. III. 18, 19. Eph. VI, 1, tot het tiende veirz toe, met Col. III, 20. Zoo dat deze brief een kortbegrijp van die schijnt te wezen. Hy moet Augustinus en Chrysostomus zijn leven niet ingezien hebben, die niet weet dat hen dit gemeen is. Seneca zelf, die, van wegen zijn spitsvondicheit, by de geleerde zoo geprezen wort, hoe dikwils heeft hy de zelfde dingen? Een Heiden, die voor de wijste van allen is gerekent, Andrôn hapântôn Sôkrátês sophôtatos, legitur apud Laertium, zeit uitdrukkelik, dat, hoewel eenige zwangere | |
| |
verstanden, met de zelfde zaak bezigh wezende, de zelfde dingen nimmer herzeggen; nochtans moeten zy zich naar het onverstand van andere leeren schikken, die een ding dikwils veel beter vatten, wanneer het op de zelfde wijze, als vooren, dan wanneer het, met nieuwe proeven en redenen, in 't midden wort gestelt. Doch 't en is my hier uit niet gekomen: want zoo diep ligg' ik niet in onwetentheit verzonken, dat ik my zelf eenigh mangel in 't verstand mijns Lezers zou durven verbeelden; zoo dat het enkelik uit vergetelheit is gesproten. Indien de deelen van dit werk zoo wel gewilt worden, dat zy anderwerf onder de pars komen, zal ik, al wat 'er tweemaal in is, uitnemen, en nieuwe dingen in plaats stellen. Van gelijk hoop ik dan, op veel andere faalgrepen, daar toe ik my nu niet eens heb willen verledigen, goê order te stellen. De vernuftighste der Rijmschrijvers rekent het veel moeyeliker, zijn maaksel te verbeteren, dan een heel nieuw werk voor den dagh te brengen.
Corrigere at res est tanto magis ardua, quanto Major Aristarcho magnus Homerus erat.
Het is een bekende waarheid, dat 'er, van Gods werken, geen ter weereld zwaarder valt, als de bekeeringe van een quade ziel. Haar ten goeden te brengen is een zaak van zonderlingen arbeit. Om dit Heelal te scheppen hadde 't ongeschape Wezen niet dan een woord van doen: dixit & facta sunt, hy gebood en 't geschiede; maar hoe veel anders heeft het in de herscheppinge gegaan? Om het menschelik geslacht, uit de kolpen der zonde, waar in het deerlik lagh verswalpt, te verlossen, heeft het woort vleesch moeten worden. Christus moest 'er een erbarmelik leven om leiden, en de schandelixte van alle pijnelike dooden sterven. Merk eens hoe veel zwaarder de herstelling is geweest, dan het maaksel. Zoo men kleine dingen by zulke groote geheimenissen vergelijken mag, gaat het, in gelegentheit van verbetering zijner schriften, even zoo: doch, als men 'er nootzakelik toe moet komen, kunnen alle verstandige wel weten, hoe veel lichter zy op een afdruksel valt. Daar naar wil ik dan wachten, en al zoo deze Voorreden, onder de scherpte van mijn pen, langer uitgeloopen is, dan ik voorgenomen hadd, zal 'er dit noch maar uytkomen, en dan een einde. | |
| |
Dewijl veel lezers van zoo teederen en delikaten aart zijn, dat zy als in een lange reis verscheide peisterplaatzen begeeren, om hun gemoet, door 't staeren op eenigh maaksel haastelik vermoeit, uitspanninge te geven, heb ik elk boek in tien hooftstukken willen verdeilen, waar na men een bequame pauze kan maken. En gewisselik, de leuiheit, die tegenwoordig 't meeste deel der menschen bemaghtight, is zoo lijdigh groot, dat hen bykans geen boeken aanstaan, als die, om zoo te zeggen, tot kleine vezelingtjes van Capittels en titels, gesneen en gesnippert zijn. Zoo heeft men ons Suetonius toegemaakt: Tacitus, Herodotus, en andere, zijn eveneens gehandelt. De geen die dit doen, beelden hun zelven in, dat het met lezers, even als met reizers, toegaat, wien 't gevoelen van de weg, door de tekens daar de mylen meê afgezet zijn, zoetelik wort ontnomen; welke maten van tussenwijden, hoe zy meerder in tal zijn, gelijk wy hier van den Hage tot Leiden, Delft, en Rotterdam, zien gebeuren, hoe zy den reizenden man meer verlichtenis schijnen te geven, die niet alleenelik wenscht te weten hoe veel roên hy noch verder moet wezen, maar ook hoe veel hy 'er alreê achter zich heeft: want het gemoed in de kennis, en overpeinzing, zoo wel van de gedane, als van de noch te doene wegh bezigh zijnde, en haar allenksjes afnemende lengte geduurich natellende, zoo gebeurt het dat de mensch, eer hy zulx gewaar wierd, tot het eind' is gekomen. Nu het tijd is dat ik 'er meê toe geraak, wil ik den lezer, noch eens, voor het slot van alles, gebeden hebben, dat hy de misslagen, die hier, met en buiten mijn kennis, in gevonden mogen worden, op de allerheuschte manier, in de goê vouw sla, denkende dat Scaligers zeggen onweersprekelik waarachtigh is, nequaquam nos homines sumus, sed partes hominis: ex omnibus aliquid fieri potest, idque non magnum; ex singulis fere nihil. Wy zijn, zeit dat bovenmenschelik vernuft, geensins menschen, maar deeltjes van een mensch: met ons allen konnen wy yet maken, en noch zal het niet veel byzonders wezen; maar, enkelingen weten bykans niet ter weerelt te verrichten. Vaar wel, en draagh my gunst.
|
|