Wetsteen der vernuften
(1644)–Johan de Brune (de Jonge)– Auteursrechtvrijoft, Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken aardiglik te leeren redeneren
[Eerste boek] | |
[Folio *2r]
| |
Den Heere Iacob Cats, Ridder, Raad-Pensionaris van Holland, en West-Vriesland, &c. DE jonge Plinius acht hen gelukkigh, wien de hemel het gunstbewijs dede van dingen, die lezens weert zijn, te schrijven: gelukkiger, die in 't werk stellen, 't geen verdient geschreven te worden: allergelukkighst, die zich zoo wel, in 't een, als 't ander, roemruchtigh maken. De werken door uw' Ed. Gestrd. uitgegeven, en de voorvallen van belang, daarze dagelix in te schiften heeft, toonen middaghklaar, dat haar de twee gemelde hoedanigheden, op een aanminnige manier, voltoojen; en, schoon ik het zoo dui- | |
[Folio *2v]
| |
ster niet zegge, nochtans gaat het wisser als Orakel, dat ik aan geen van beide deel mag rekenen. Yemand zal zich dan gerechtelik mogen verwonderen, hoe ik de hand aan de pen durf slaan, om dit stuk werks onder uw Ed. Gestrts. vooghdy te doen verschijnen. Neerstelik rontom ziende, weet ik 'er niet anders, als dit antwoord, op te passen: d'Eerstelingen quamen, na d'oude wet, den Hoogenpriester toe; en my dacht, dat ik dit eerste stuk van mijn Wetsteen der Vernuften, aan niemand anders, als aan den Opperleermeester der polijtheid, den grooten Koesteraar der geesten, en (min, of meer, kan ik niet zeggen) den eeuwigen Wetsteen der Vernuften, kon toe-eigenen. De reden glinstert van zelf in d'oogen aller menschen, welker harssens niet averechts staan: want, is het niet met gelijk vertrouwen, ten minste kan men met meer genoeghte aan hooghstatelike personaadjen schrijven; dewijl zy yemand van goê dingen grooter eere geven, en zijn faalgrepen met een vaardig verlof gewoon zijn te be- | |
[Folio *3r]
| |
jegenen; in plaats dat geringe gemoederen zich over anderer misslagen niet alleen onverzoenelik vergrammen; maar ook het goed gerucht, dat hun rechtshalven toekomt, met een quaadduidige tonge quetsen. Zy schijnen te gelooven, dat de lof een wierook is, 't welk maar op den altaar hunner verdiensten moet branden. Naaulix kan 'er yemant brein hebben, op dat zy zelf niet breineloos schijnen. Hoewel zy de Zanggodinnen, uit vrees van hooftpijn, niet als van den eersten drempel gegroet hebben, nochtans spannen zy hunnen deurboorden kop als een algemeene vierschaar, waar in elk wilt van zijn hair, en elk vogel van zijn pluimen moet laten: min of meer dan of zy het toppunt der geleertheit besteigert hadden, en de ladder achter hun opgetrokken. De starren van den hooghsten hemel vallen nimmer in wanlicht, en hoewel zy onvergelikelik grooter zijn als de maan, nochtans schijnenze veel kleinder. In gelegentheit van menschen gaat het even zoo: de geringsten maken ge- | |
[Folio *3v]
| |
meenlik den grootsten boha, en laten zich 't moeielixt genoegen: de verhevensten daarentegen zijn altijd d'allernedrighsten, en missen de glanssen van beleeftheit hun leven niet. 't Geen de stralen aan de zon zijn, is die hoedanigheid aan hen: de verbeelding heeft zelf moeite van 'er eenig afscheitsel tusschen te vinden. Hun deughd is zoo edelmoedigh, dat men 'er schijnt tegen te zondigen, wanneer men maar een gelegentheit voorby laat gaan, waar in zy ons konden dienen, en te stade komen. Zoo ik in de kennis dezer waarheid, zoo wel als yemant, onderrecht was, heb ik 'er gebruik van willen maken, om mijn boek, deur dat middel, voor al de weereld aanzienliker te doen worden. Ik bid uw' Ed. Gestrd. te gelooven, dat de vryheit, die ik, in dezen Opdraghtbrief, voor yedereen, te toon stelle, oneindigh meer ontstaat uit de weergalooze eerbiedenis, die ik haar toedraagh, als uit eenige verdiensten, die ik my zelven, in deze bladeren, moght verbeelden. Hoewel zy met den manhaften naam, aan wien dit | |
[Folio *4r]
| |
boek, als aan een' geheiligde pilaar, wort opgehangen, d'allerminste gelijkmatigheit niet en hebben; nochtans is d'eerbiedenis, waar mee ikze bejegen, zoo geweldigh groot, dat zy geenen wasdom kan krijgen: zulx dat ik met den overvloet van 't een, het mangel der anderen goetmakende, zoo dunkt my dat ik wel waardig ben vergiffenis dezer vermetelheit t'ontfangen. Nu ik vastelik vertrouw, dat my 't voorigh verzoek ingewillight is, verval ik tot een zaak van veel grooter belang. Die iemant eens verbonden heeft, zal hem gaarne een tweede weldaat bewijzen, om de verdienste van zijn eerste bedrijf niet te verliezen. Nu my dan uw' Ed. Gestrd. een oogenblik geleden, het gunstbewijs, daar ik op uit was, gedaan heeft; zo bid ik Haar ernstigh, dat zy 't met de bewilliging van mijnen tweeden eisch gewaardige t'onderschooren. Word' ik gevraaght wat dit zy? Anders niet dan dat uw' Ed. Gestrd. my yetwes gelieve te gebieden: want zekerlijk, zoo het dienen in 't gehoorzamen bestaat, ik weet nie- | |
[Folio *4v]
| |
mant die met my, in dat gloririjk bedrijf, naar de kroon zal konnen steken, dewijl ik ben, met alle soorten van inwendige ootmoedigheit, meer dan iemant anders, Naamhaftige, Edele, welwijze, hooghgeleerde, voorzienige, en doorzienige Heere, Vw' Ed. Gestrts. Alleronderdanighste, overboodighste, en gehoorzaamste dienaar, IAN De Brvne, De Ionge. |
|