Ghedreygh is niet met al voorwaer; / Een man ghedreyght leeft hondert jaer. |
Weest van vvoorden niet bevreest; / Schurfde schapen bleeten meest. |
Die van dreyghen 't leven sluyt, / Moet met veesten zijn beluyt. |
Het dreyghen zonder eenigh deer, / Is, voor gedreyghde, goed gheweer. |
De minste melck komt van de koeyen, / Die meer als alle d'ander' loeyen. |
Gerucht van woorden, Geen mensch vermoorden. |
Het vier en roock, de vreughd en pijn, / Niet verre van malcander zijn. |
Zuer te zien, Deert gheen lien. |
't Is lichter dreygheu erghens me', / Als yemant dooden op de ste'. |
Die dreyght, wanneerm' hem dreyght weerom, / Zijn moet die zinct, en hy blijft stom. |
Geen korter vlees, als dreyghers vlees; / Want dreyghers blijven kort uyt vrees. |
Een zuer ghezicht, En quetst niet licht. |
't Gedreygh dat is het beste wapen, / Waer door ghedreyghd' in ruste slapen. |
Weest met een snapper niet belaen, / Een hond die bast, en zal niet schae'n. |
Het hoen dat meest ghekakel heeft, / De meeste eyers niet en gheeft. |
Een klinck ghedreyght, te langhe beyt. |
Dreygers woorden zijn maer veesten, / Van de langh-gheoorde beesten. |