Een dienaer van een kleynen heer, / Is zelfs oock Heer, en somtijds meer. |
Men zet de stoel daer op de banck. |
Het gheld gheeft eere, zey' de puyt, / En hy ghingh zitten op een duyt. |
Eergierigheyd wert nimmers oud, / Maer steeds haer frische jeughd behout. |
Veel dinghen eertijds leegh en smal, / Zijn hoogh verheven door den val. |
De eer verdienen is meer eer, / Als die ontfanghen, als een heer. |
Een man ghequetst van eer-zuchts vlim, / Hy klimt altijds, ghelijck een klim. |
Voor oogh, voor eer, voor faem men waect, / Gheen van die wilt oock zijn gheraect. |
Die hooghe klimt, of diepe swemt, / Hy vindt zich op het lest beklemt. |
Noyt en viel hy van zeer hoogh, / Die noyt veel om hoogh en toogh. |
Die maer weynigh is gheklommen, / Kan niet van zeer hooghe kommen. |
Die daer loopen lichter vallen, / Als die kruypen langhst de wallen. |
Die loopt, veel lichter vallen moet, / Als die daer kruypt op hand en voet. |
Hy magh wel vry on-rustigh wezen, / Die al te hooghe is gherezen. |
Hooghe klimmers, licht ghewondt; / Diepe swemmers, licht te grond. |
Die rijst te hoogh, Zie uyt zijn oogh. |