Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Cxviij. Psalm.1 DAncket den Heer seer hoogh gepresen,
Want groot is sijn vriendelickheyt,
Sijn goedertierenheyt sal wesen,
Bestendigh in der eeuwigheydt,
Israel moet hem nu begeven
Om te verkonden met bescheyt,
Dat Godts barmhertigheyt verheven,
Geduert tot in der eeuwigheyt.
2 Dat huys Aarons al te same,
Moet nu bekennen wijdt end’ breydt,
Dat des Heeren goetheyt bequame
Geduert tot in der eeuwigheydt.
Sy al die Godt vreesen ootmoedigh
Moeten spreken met vlijtigheydt:
Dat onses Godts genade goedigh,
Geduert tot in der eeuwigheydt.
| |
[pagina 409]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 8 Oh Heer! jae ick: ick ben uw knecht, een zoon
Van uwe dienstmaeght: ghy ontlost mijn banden.
Ick zal u, Heer, danck-offerande off’ren,
Ga naar margenoot+ En zal aenroepen Gods des Heeren naem.
9 ’k Zal aen den Heere mijn geloft’ voldoen,
In teghenwoordigheid van zijnen volcke:
Ga naar margenoot+ In de voorhoven van het huys des Heeren,
In ’t midden van u, ô Ierusalem. Halelujah!
|
|