De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij§1HAlelu-jah, zinghet den Heere,
Een nieuw ghezangh: dat zijnen lof zij,
In der godzalighen ghemeijnte:
Dat Israel verblijdt zij,
In die gheen' welck hem heeft ghemaeckt:
Dat Zions kinders vrolick zijn,
In haer' Koninck: dat-ze zijn naemGa naar margenoot+
Op de fluijte loven:
| |
§2Dat-z' hem, op den trommel end' harpe
Psalme-zinghen: want de Heere heeft
Aen zijnen volck' een wel-ghevallen.
| |
[fol V4v, p. 312]
| |
Hy zal de zachtmoedighe,Ga naar margenoot+
Met heyl vercieren: dat (zijne)
Gunst-ghenooten met vrolickheyt,
Om (die) eer' op-springhen: dat-ze
Op haer leghers juyghen.
| |
§3Gods verheffinghen, zullen wesen
In haer keel': end' een twee-snijdigh sweerdt
In haere handt, om wraecke te doen,Ga naar margenoot+
Over de Heydens: over
De volckeren bestraffinghen.
Om haer Koninghen met ketens
Te binden; end' haer achtbaere,
Met ysere boeyen:
| |
§4Om het beschreven recht over henGa naar margenoot+ [5.]
Te doen. Dit zal de heerelickheydt
Van alle zijne gunst-ghenooten
(Eenmael) zijn. Halelu-jah.
|