De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij§1HAlelu-jah. Wel-gheluckzaligh,
Is de man, die den Heere vreezet:
Die zijn geboden zeer behaghen!
Zijn zaet dat zal (hier) op der aerden,
Gheweldigh wesen. Het gheslachte
Der op-recht' zal ghezeghent worden.
| |
§2Have end' rijckdom zal in zijn huys
Wesen: end' zijne gherechtigheydt
Is bestaende, tot in eeuwigheydt.
Het licht gaet op in duysternisse,
Den oprechten. Hy is ghenadigh,
End' barmhertigh, ende rechtveerdigh.
| |
§3Wel dien man, die ontfermt, end' uyt-leent:
Hij beschickt met recht zijne zaecken,
| |
[fol Q2r, p. 243]
| |
Voorwaer hij en zal, in eeuwigheydt,Ga naar margenoot+
Niet wanckelen. De rechtveerdighe
Zal in eeuwigh ghedachtenis zijn.
Hij zal van gheen quaed gherucht' vreezen.
| |
§4Zijn herte is (zeer wel) verzekert,Ga naar margenoot+
Op den Heere vast betrouwende.
Zijn herte, wel zijnd' onder-steunet,
En zal niet bevreest zijn; tot dat hij
Op zijne weder-parthijen zie.Ga naar margenoot+
Hij stroyt, hij gheeft den nootdurftighen.
| |
§5Zijn gherechtheydt staet in euwigheydt:
Zijn hoorn zal in eere verhooght zijn.
De goddelooze zal het aen-zien:
End' hij zal zich vertoornen: hy zal
Met zijn tanden knerssen, end' smelten.
De wensch der god'loozen zal vergaen.
|