De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– AuteursrechtvrijHalelu-jah. | |
§1ICk zal den Heer van gantscher hert,Ga naar margenoot+ 1.
In den raedt, end' vergaderingh
Der op-rechten loven. De werckenGa naar margenoot+ [2]
| |
[fol Q1r, p. 241]
| |
Des Heeren zijn groot, end' ghezocht,
Van all' die daer in lust hebben;
Zijn doen is glans, ende heerlickheydt;
| |
§2Ende zijne gherechtigheydt
Bestaet, tot inder eeuwigheydt.
Hy heeft zijn wond'ren een ghedenkingh
Ghemaeckt. De Heer is ghenadigh,Ga naar margenoot+
End' barmhertigh: hy heeft aen hen,
Die hem vreezen, spijse ghegheven.
| |
§3Hy ghedenckt altoos zijns verbonds.Ga naar margenoot+
Hy heeft de kracht zijner wercken,
Zijn volck doen weten: hun de erve
Van de Heydenen ghevende.
Ghetrouwe waerheydt, end' oordeel
Dat zijn de wercken zijner handen.
| |
§4All' zijn bevelen zijn ghetrouw:
Zy zijn ondersteunt voor altoos,
End' in eeuwigheydt: zijnde ghedaen,Ga naar margenoot+
In waerheydt, end' op-rechtigheydt.
Hy zendt zijn volck verlossinghe:
Hy schickt zijn verbondt in eeuwigheydt.
| |
§5Zijn naem is heyligh end' vrees'lick.
De vreeze des Heeren, die is
Het hooft stuck-end'-begin der wijsheydt:Ga naar margenoot+
Alle de ghene welcke die
| |
[fol Q1v, p. 242]
| |
Betrachten, hebben goet verstand.
Zijn lof bestaet, tot in eeuwigheydt.
|