De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij§1ICk betrouwe op u, o Heere.
En laet in eeuwigheidt,
My niet beschaemt worden.
Reddet my door uw' gherechtigheydt:
| |
[fol I8r, p. 143]
| |
End' bevrijdt my; neijght tot myGa naar margenoot+
Vw' oore, end' verlost my.
| |
§2Weest ghy my (Heer) tot eenen rots-steen,
Om daer in te woonen,
En steeds daer in te gaen.
Ghy hebt bevel ghegheven, om my
Te verlossen; want ghy zijt
Mijn steen-rotse, end' mijn burght.
| |
§3O mijn Godt verlost my uyt de handt
Van de goddelooze,Ga naar margenoot+
Vyt d' handt des verkeerden,
End' des scherpen: want ghy zijt mijn hoop',
Heere, Heer, mijn vertrouwen,
Van mijne eerste jeughd aen.
| |
§4Ick steune op u, van den buyck aen:Ga naar margenoot+
Van de in-ghewanden
Mijnes moeders, zijt ghy
Mijn helper: mijn lof is steeds van u.
'K ben velen, als een wonder;
Doch ghy zijt mijn' sterck' toe-vlucht.
| |
§5Laet doch mijnen mond vervult worden,Ga naar margenoot+
Met uw lof; all' den dach
Met uwe heerlicheidt.
En verwerpt my (doch) niet, ter tijde
Des ouderdoms; laet my niet,
Ter wijlen mijn kracht vergaet.
| |
[fol I8v, p. 144]
| |
§6Want mijn vyanden spreken van my,Ga naar margenoot+
Ende mijn ziel-spieders
Beraetslaghen te zaem,
Zegghende, Godt heeft hem verlaten:Ga naar margenoot+
Iaghet nae, ende grijpt hem;
Want daer is gheen verlosser.
| |
§7O Godt en weest niet verre van my;
Mijn Godt haest, tot mijn hulp';
Laet-ze beschaemt worden,Ga naar margenoot+
(End') verteert, die mijn ziel teghen zijn;
Laet-ze die mijn quaed zoecken,
Met smaet end' schand, bedeckt zijn.
| |
§8Doch ick zal gheduijrighlick hopen,Ga naar margenoot+
Ende zal noch alleGa naar margenoot+
Vw lof grooter maecken:
Mijn mondt zal al uw recht vertellen;
Vw heyl den gheheelen dagh:
Hoewel ick 't ghetal niet weet.
| |
§9Ick zal in de krachten des Heeren,Ga naar margenoot+
Des Heeren, henen gaen.
'K zal uw gherechticheidt,
Vwe alleen, indachtigh maecken.
O Godt, ghy hebt my gheleert,
(Zelfs) van mijner jeughet aen;Ga naar margenoot+
| |
§10End' tot hier vertell' ick uw' wondren.
Maer oock verlaet my niet,
Tot aen den ouderdom,
End' grijzigheydt, o Godt: tot dat ickGa naar margenoot+
'T gheslacht uwen arm; allen
Naer-kommers uw macht verhael'.
| |
[fol K1r, p. 145]
| |
§11Oock is uw' gherechtigheydt, o Godt,
Tot in de hooghte toe;
Die groote dinghen doet.
Wie is Godt als ghy? die my veleGa naar margenoot+
Anghsten end' quaden doet zien;
Zult my weer levend' maecken;
| |
§12End' zult my uyt des aerds af-grondenGa naar margenoot+
Weer op-halen. Ghy zult
Mijn grootheydt vermeeren:
End' ghy zult my rontom vertroosten.
Oock zoo zal ick u loven,Ga naar margenoot+
Met 't instrument der Luyte.
| |
§13(Ick zal loven) uw' trouwe, mijn Godt:
Ick zal u Psalm-zinghen,
O Heyligh' Israels,
Met d' Harp: mijn lippen zullen juyghen,Ga naar margenoot+
Als ick u zal Psalm-zinghen,
End' mijn ziel', die ghy verlost.
| |
§14Oock zal mijn tonghe den gantschen dagh,Ga naar margenoot+
Vwe gherechtigheydt,
Met voor-dacht-uyt-spreken.
Want zy, de welcke mijn quaedt zoecken,
Die zijn beschaemt gheworden:
Iae zijn schaem-roodt gheworden.
|
|