De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij
[fol H6v, p. 124]
| |
Een Psalm Davids; als hy was in de Woestijne van Iuda. | |
§1O Godt, ghy zijt mijn Godt-end-sterckt:
Ick zoecke u in den dagheraet:
Mijne ziele is dorstigh na u:
Mijn vleesch verlanght nae u, in 't land,
Dat dor' en mat is, zonder water.
(Voorwaer ick hebb' in 't heylighdomGa naar margenoot+
V aengeschouwt, ziende uwe
Sterckte, mitsgaders uwe eere.)
| |
§2Want uwe goedheid is beter
Dan 't leven: mijne lippen zoudenGa naar margenoot+
V prijzen: ick zoud' in mijn leven
V loven: ick zoud' in uw' naem,
Mijn handen op-heffen: mijn' ziele
Zoud' als met smeer end' vettigheidt
| |
[fol H7r, p. 125]
| |
Verzadight werden; end' mijn mond
Zoud' met lippen des ghejuijghs roemen.
| |
§3Als ick op mijn legher-steden,Ga naar margenoot+
Vwer ghedencke, zoo peinse ickGa naar margenoot+
In de nacht-waken, aen u, (Heere)
Want ghij zijt mij een hulp' gheweest;
Ende ick zal in de schaduwe
Vwer vleugh'len vrolick zijnghen
Mijn' ziele kleeft u achter aen:Ga naar margenoot+
Vwe rechter-hand ondersteunt mij:
| |
§4Maer die mijn' ziel ter val zoecken,
Zullen in 't onderst' der aerd komen.
Men zal-ze door zweerds gheweldt storten:Ga naar margenoot+
Zy zullen zijn der vossen deel.
Maer de Coninck zal zich in Gode
Verblijden: Elck die by hem sweert,Ga naar margenoot+
Zal zich beroemen: want de mond
Der leughenaers zal ghestopt worden.
|