De CL. Davids psalmen
(1644)–Johan de Brune (de Oude)– AuteursrechtvrijEen onderwijzinghe: voor den Opper-zangh-meester, onder de kinderen van Korah. | |
§1O Godt, wy hoorden't met ons ooren;
Onze vaders hebben 't ons vertelt;
Ghy hebt een werck, in haer' daghen,
Ghewrocht, in de daghen van oudts.
Ghy hebt de Heyd'nen, met uw handt,
Vyt de bezittinghe verdreven:
Maer haer gheplant; ghy hebt gheplaeght
| |
[fol F4v, p. 88]
| |
De volcken; end' dees' doen voort-schieten.
| |
§2Want zy en hebben 't landt niet gheerft,Ga naar margenoot+
Door haerlieder sweert; end' haren arm
En heeft haer gheen heyl ghegeven;
Maer uw rechter-handt, end' uw arm,
End' het licht uwes aenghezichts:
Om dat ghy in haer hadt behaghen.
Ghy zelfs zijt mijn Koninck, o Godt:Ga naar margenoot+
Ghebiedt de verlossinghen Iacobs.
| |
§3Door u zullen wy onz' vyanden,
Met hoornen stooten; in uwen naem,
Vertreden die teghen ons staen.
Want ick vertrouw niet op mijn boogh',Ga naar margenoot+
End' mijn sweerdt zal my niet bevryen:
Maer ghy behoudt ons van onz' druckers,
End' maeckt onze haters beschaemt.Ga naar margenoot+
Wy roemen in Godt den gantschen dagh:Ga naar margenoot+
| |
§4Ende uwen name sullen wy
Inder eeuwigheydt loven. Sela!
Maer (nu) hebt ghy ons verstooten,Ga naar margenoot+
Ende ons ghemaeckt te schande:
Dewijle ghy niet uyt en treckt,
Met ons' krijghs-heyr. Ghy doet ons keeren
Achterwaerts heen, voor den vyandt:
End' onze haters rooven voor zich.
| |
§5Ghy gheeft ons als schapen ter spijze,
End' verstroyt ons onder de Heydens.
Ghy verkoopt uw' volck, om gheen goedtGa naar margenoot+
End' ghy verhooght niet haren prijs:
| |
[fol F5r, p. 89]
| |
Ghy stelt ons ons' buyren tot smaet;
Tot spot end' schimp hen, die om ons zijn;Ga naar margenoot+
Tot een spreeck-woort onder d' Heydens,
Tot hooft-schuddingh', onder de volck'ren.
| |
§6Mijn schand' is voor my, den gantschen dagh,Ga naar margenoot+
End' mijns aenghezichts schaemt bedect my:
Om de stemme van den hooner,
End' de lasteraer; van weghen
Den vyandt, end' wraeck-gierighen.
Dit al is ons over-ghekomen,
End' hebben u niet vergheten,
Noch teghen uw verbondt gheloghen.
| |
§7Ons' hert' is niet achterwaerts ghekeert,Ga naar margenoot+
Noch onz' treedt van uw padt gheweken,
Hoe wel ghy ons verplettert hebt,
In een plaetse der draken,
End' ons met doods-schaduw bedeckt.
Zoo wy Gods naem hadden vergheten,Ga naar margenoot+
Ende hadden onze handen
Tot eenen vreemden God uyt-ghebreydt;
| |
§8Zoude Godt zulcks niet onder-zoecken?
Want hy weet 's herts verborghentheden.
Maer wy worden om uwent will',Ga naar margenoot+
Den gheheelen dagh ghedoodet,
Worden als slacht-schapen gheacht.
Ontwaeckt: Waeromme doch, o Heere,
Zoudet ghy slapen? waeckt doch op,
End' en verstoot niet in eeuwigheydt.
| |
§9Waerom zoudt ghy uw aenzicht berghen?Ga naar margenoot+
Onz' ellend' end' onz' druck vergheten?
Want onze Ziel light-neer in't stoff:
| |
[fol F5v, p. 90]
| |
Onzen buyck kleeft aen de aerde.
Rijst ons ter hulp; end' verlost ons,Ga naar margenoot+
Om uwer goedertierenheyts will'.
|