| |
| |
| |
Vyfde deel.
Eerste toonneel.
Tullus, Vindex.
van de eens zyde uiskomende, ontmoet Tullus aan de andere zyde.
Waar heen myn Vorst? ai keer: wil doch uw' roem niet waagen
In 's vyands legertent: kan u zyn hart behaagen
Ach! 't is dan eind'lyk waar
Daar ik voor heb gevreest, geveinsde huichelaar!
Is dit voor all' myn gunst, zo menigmaal gebleeken?
Wat wederhoud my om dien hoon op 't felst te wreeken
Op u, Volumnia, en and'ren, die door list
Van uw gevaar? ô Neen: 't geweld kan hier niet baaten:
Dies veins zo lang, tot dat gy hem in uwe staaren
Gelokt hebt; dan is 't tyd, om uw verbolgen wraak
Te boeten naar uw' wensch. Gy weet met wat vermaak
Uw Legerhoofden en soldaten hem steeds eeren.
Betwist zyn' voorslag niet, wil hy naar Romen keeren
Met een gemaakt verdrag, als 't tot uw voordeel is;
Ontsla u dus met roem van zyn verbintenis.
Myn Vindex, 'k volg uw' raad; die is gegrond op reeden.
Daar komt hy, 'k wil met hem nu in 't gesprek niet treeden,
Maar wagten, tot myn geest, wat meer bedaart, hem toont,
Wat veinskunst, tot zyn' val, in deezen boezem woont.
| |
Tweede toonneel.
Waar zult gy u noch henen wenden,
ô Martius? wie red uw ziel
Uit deezen maalstroom van elenden,
Daar zy zo onverhoeds in viel?
Wat damp, wat naare duisternisse
Bezwalkt myn ongerust gewisse?
| |
| |
ô Goden! moet ik dan myn wraak,
Zo wettig en gegrond, betoomen,
>Myn hoogste wellust en vermaak?
Zal dan het opgeblaazen Romen,
Voor zo veel hoon, my aan gedaan,
Haar welverdiende straf ontgaan?
Zal zy nu van my zeegepraalen,
Daar ik gereed sta met myn zwaard,
Tot haar bederf? Hoe zal ze smaalen
Op myn besluiten, los van aart,
Die nu eens worden aangedreeven
Tot strengheid, dan eens tot vergeeven?
Coriolanus! waak eens op;
Laat staatkunde uw verstand verligten.
Zy zegt, uw glori ryst in top,
Doet gy het meededoogen zwigten,
Een deugd, die aan een' held nooit past,
Die Steden door geweld verrast.
Wel aan: de wraakboog is gespannen:
'k Stap over reden en natuur.
Beef Romen met uw aardstirannen!
Ja beef voor 't onuitblusbaar vuur
Van gramschap, tot uw ramp ontsteeken.
Ik moet my aan uw boosheid wreeken.
Maar hoe! zoud gy uw lief en kroost,
En boven all' uw Moeder hoonen?
Gy weet, zy zyn den dood getroost.
Wat roem zou doch uw zeege kroonen,
Als gy, ontbloot van eer en pligt,
Uw praalbeeld op hun lyken sligt?
Gedachtenis die my doet gruwen!
Vlie daar de zon geen straalen schiet,
Ja wil uw eigen schaduw schuwen,
ô Martius! eer dat verdriet
Uw Stamhuis ooit zou overkomen.
Blyf eeuwig vry, ô Staat van Romen!
| |
| |
't Gaat wel: ik voel een teed're zucht
Van medelyden in my werken,
Alziende Goden! laat die vrucht
My heilzaam zyn, en 't hert versterken.
Uw wil verstrekk' my tot een baak,
Opdat ik voor myn welstand waak'.
| |
Derde toonneel.
Coriolanus, Sulpitius.
Hebt gy myn'last volbracht?
Ginds komt hy met uw wagt.
Ga naar den Vorst: ik moet hem spreeken: wil u spoeden.
ô Hemel! wil my in deez' zee van ramp behoeden.
| |
Vierde toonneel.
Cariolanus, Servilius, Lyfwachten.
Ontboeit hem, en vertrekt.
Myn Heer, wat zal dit zyn?
Is 't veinzen? Word ik weêr bedroogen door den schyn?
ô Neen: ik wil nu 't vuur van myne wraak verdooven.
Wie stelt my borg, dat ik zulks van u kan gelooven?
ô Martius! die eens, door looze veinzery,
Zyn' vriend bedriegt, blyft steeds verdacht: want schoon ge my
Verzeek'ring geeft, om op uw woord gerust te bouwen,
Het zou niet baaten: want ik kan u niet vertrouwen,
Al zwoert gy eed op eed: myn ligtgeloovigheid
| |
| |
Heeft my, vermits ik steunde op uwe trouw, misleid:
Dies is all' de achting, die ik tot u droeg voorheenen,
Door uw bedekte list, uit myn gemoed verdweenen.
Want die de trouw, daar 't all' door moet bestaan, eens breekt,
Word nooit gelooft, schoon hy daar na steeds waarheid spreekt.
Gy doolt, Servilius. Zou hy, die in zyn leeven
(Want wie is hier volmaakt) eens wierd van 't spoor gedreeven,
Geen' hertred konnen doen, door waar berouw van 't kwaad?
Gewis: want anders stelt de wanhoop hem in staat
Van nimmer op de gunst van 't Godendom te hoopen,
Om, wars van troost en raad, in zyn verderf te loopen.
Gy weegt een' misdaad, uit verhaasting, veel te zwaar.
Uw voorbedagt bedrog was geen verhaasting, maar
Een kenbaar teeken van moetwillig overtreeden.
Nu leert voorzichtigheid, natuur, ja zelfs de reeden,
Om geen geloof te slaan aan woorden, daar 't gedrag,
De proef van 't waar berouw, ontbreekt; dat niet één' dag
Maar vry meer tyds vereist, om 't vast te kunnen weeten.
Gy sloot my gisteren onschuldig in de keten,
Toen ik de waarheid sprak; nu worde ik weêr geslaakt,
En moog'lyk, eer de zon de westerkim genaakt,
Op nieuw geboeit, of door uw' last gebragt om 't leeven:
Wil dan myne achterdocht, ô Martius! vergeeven:
Deez' wantrouw hebt gy zelf in my te weeg gebragt,
Waar door ik ook uw gunst of ongunst weinig acht:
Want die zich vast verlaat op 't schyngeluk der grooten,
Vind zich op 't onvoorzienst van 't toppunt afgestooten
In d'allerdiepsten pool van smerten. Myn gemoed
Heeft in deez' eenen nacht van ramp en tegenspoed
Veel meer geleert, dan in myn afgeleefde jaaren.
Ik zie nu klaar wat ramp de zucht tot eer kan baaren;
Hoe hoofsche wellust, die zo menig heeft verleid,
Niets is als roet en gal met honig overspreid;
Hoe staatsbedieningen gevaarelyke trappen
Verstrekken, die men tot zyn' val ligt mis kan stappen.
Uw zichtb're keten heeft my van de onzichtb're vry
En los gemaakt; gedankt zy uwe veinzery.
Dies wat my ook van uw verand'ring mag ontmoeten,
Een hoop op beter lot kan al myn leed verzoeten.
| |
| |
Nadien de wysheid u dat heil heeft aangebragt,
Dit gy het schyngeluk der horen weinig acht,
En u steeds naar 't besluit der Goden tragt te voegen,
Verzoeke ik, dat ge my den weg tot dat genoegen
Ook aanwyst, door een' raad die ik op u begeer.
De Hemel geev' dat gy oprecht zyt! Spreek, myn heer.
Misschien heb ik gemist, door myn voorbarig oordeel,
Ach! Servilius! wat voordeel
Ik door uw onderwys genoot, is elk bewust,
Dat ik niet veins. De wraak, die my 't verstand verduistert,
En all' de glorie van myn daaden heeft ontluistert,
Verliest haar kragt, en vlugt allengs ten boezem uit.
Is 't waar? wat toeval heeft die sterke drift gestuit?
Weet dat myn Gemalin en kinderen, van Romen
Hier onverwagt hy my in 't leger zyn gekoomen!
Denk, hoe myn hert op die ontmoeting was gestelt.
Zy, met de zuster van Publicola verzelt,
Bestreeden myn gemoed met kragt van schrand're reeden,
Met vleien en geween, met zuchten en gebeeden,
Waar door ik schier myn' moed en 't Veldheersampt vergat.
Geen gierigaard kan ooit om een' verlooren schat,
Die hem door dood'lyk' angst doet zweeten, zwoegen, hygen,
Meer poging doen, om dien weêr in zyn magt te krygen,
Dan zy, om 't vuur van wraak te blussen in myn ziel;
Hoewel ik tot haar' wensch toen noch niet overviel.
Kan 't moog'lyk zyn! wat hoor ik hier al vreemde dingen!
Wat is de waereld vol van staatsveranderingen!
Gaaft ge u niet over aan die kragt van tovertaal?
Gy zult verwonderd zyn, als ik u voort verhaal,
Servilius, ik kon myn oogen naau vertrouwen,
Hoe myne Moeder, met een rei van eed'le vrouwen,
Wier roem door 't snel gerucht word overal verbreid,
| |
| |
Deez' tent instreefde, met een fiere deftigheid,
Als 't de achtbaatheid betaamt van zulke Romeininnen,
Die nimmer zwigten voor uitheemsche Koninginnen.
Zy vleide niet, maar wees, door dingtaal, my myn' pligt,
Door 't moederlyke recht gesterkt; 'k dorst myn gezicht
Niet opslaan, door 't gezag geraakt.
Haar woorden klonken in myn oor, gelyk de donder,
Die vrees en angst verwekt. In 't kort, zy wil, dat ik
De vrede aan Romen geeve; of (ach! ik yze en schrik!)
Haar zelf in deeze tent ombrengen voor myne oogen.
Helaas! 'k had geen vermogen,
Om my zo schielyk te verklaaren op dit stuk.
Ik eischte een weinig tyds, om 't hert, bezet van druk,
Te ontlasten, om aan haar voldoening dan te geeven.
Hoe zal ik nu met haar, hoe met vorst Tullus, leeven,
Die, dol van woede, dit verdrag nooit toe zal staan,
Te meer, om dat ik hem 't beleg heb aangeraân?
Wat raad, Servilius? zy zal hier aanstonds koomen!
t Wraakzucht! ô natuur! ô staatsbelang van Romen!
Wat zelfstryd baart ge in 't veld van myn ontroert gemoed,
Wie zal ik volgen? zal myn Moeder met haar bloed
De weig'ring van 't verdrag bezeeg'len? zal ik hooren
Dat zy, om myne wraak, het leeven heeft verlooren?
Of zal ik 't ongelyk vergeeten, tot myn hoon?
Bedenk, ja overweeg met ernst, wat zaak den Goôn
Behaag'lykst is: Of, op de bede van uw Moeder,
De vrede aan Romen, als een wyze Staatsbehoeder,
Te geeven, tot elks vreugd; of, woest en wreed van aart,
Door de allersnoodste drift, die niets dan gruw'len baart,
Uw dierbaar Vaderland, uw lief, uw kroost en maagen,
Met duizend dooden, als een aardstiran, te plaagen,
Waar door ge u zelf van rust en roem zoud zien berooft.
Besef met een, wat heil den zulken boven 't hoofd
Moet hangen, die met liefde en eerbied tot hun oud'ren
| |
| |
Zyn ingenomen, en hun wetten op de schoud're.
Met blydschap draagen, ja hun tot een steunpilaar
Verstrekken, om, door hulp en raad, hen van 't gevaar
Te redden, 't geen hen drukt of dreigt. ô! Zulke telgen
Zien hoe een zeegestroom, schoon 't ieder zich mogt belgen,
Steeds in hun huizen en verheeven zielen vloeit;
Daar de Oud'renhaters, van elk een veracht, verfoeit,
Om hunne onmensch'lykheid, met rampen moeten stryden,
Waar door ze in hun gemoed een hel vol onrust lyden,
Ja zich wel moeten zien (ô droevige ommekeer!)
Mishandelt van hun Kroost, gelyk ze zelf wel eer
Hun Vaders, of, 't geen noch hun schuld doet zwaarder weegen
Hun Moeders, afgemat, bedroeft, verdrukt, verleegen,
Verongelykten, ja beschimpten in hun kruis.
Zo zend rechtvaardigheid de straf met woeker t'huis,
En doet hen t' elkens voor den vloek der Goden schroomen.
Zou nu Volumnia, dat pronkjuweel van Romen,
Zulks wedervaaren van haar' Martius, haar' Zoon,
Weleer haar blydschap, ja haar onwaardeerb're kroon,
Daar zy voor elk meê praalde in de afgeleefde dagen,
Ja daar zy by den Raad haar' roem op heeft gedraagen?
Dat werde nimmer waar. Vermag dan nu myn raad
En beede iets op uw ziel, verder door ééne daad
Alle uw doorluchtige en grootmoedige bedryven;
Voldoe uw Moeders wensch; laat Rome in vryheid blyven:
Want, als gy deezen schat aan haar vrywillig geeft,
En zy uw vrye keur alleen te danken heeft
Voor zulk een dierb're gift, hoe zal zy u beminnen!
Geen grooter held dan die zyn driften kan verwinnen.
Zo gy die monsters temt, en vast legt aan den band,
Tot troost en redding van 't verleegen Vaderland,
Dan zal Publicola in Martius herleeven.
Hoe zal uw naam, ô Held! op alle tongen zweeven!
My dunkt, ik hoor 't geluid reeds klinken overal,
‘Coriolanus is 't, die Romen voor den val
Behoed heeft, toen hy zich met recht op haar kon wreeken.
Waar blonk, ô Martius! ooit schooner zeegeteeken?
Herstel de vryheid door een' edelmoedig' aart.
De Goden hebben u tot dat geluk gespaart.
Ja, myn Servilius! ik zal de wraak vergeeten.
| |
| |
Ik voel de prikkels reeds van 't wroegende geweeten;
Een schets van zwaarder straf, indien ik Moeders raad
Verwierp, tot nadeel van myn rust en van den staat.
'k Bedank uw wysheid, die my heeft gebragt tot reeden.
Maar, ach! hoe stel ik nu Vorst Tullus best te vreeden?
Ik heb hem hier verzocht.
Maak, dat hy by 't verdrag
Voldoening kryg': hy zal nooit zonder uw gezag
Een' veldslag waagen, of 't beleg zich onderwinden,
Maar beter voordeel by een veil'ge vrede vinden.
Ik zie hem nad'ren, met Sulpitius verzelt,
| |
Vyfde toonneel.
Tullus, Coriolanus, Servilius, Sulpitius, Vindex.
Gy ziet me, ô dapper held!
Op uw verzoek, hier in uw tent. Wat 's uw begeeren?
Zal 't leger nad'ren? of zult gy 't te rug doen keeren?
Nu duld ge Priesters, dan eens vrouwen ter gehoor.
Coriolanus, wat zal 't zyn? wat hebt ge voor?
Kan ik verhind'ren, dat my iemand iets komt vraagen?
't Verzoek van 't Priesterdom is by my afgeslagen.
Hier schuilt iets: ik bemerk 't aan uw gelaat, myn heer.
Ik zal niet veinzen; want zulks strekt my tot geen eer.
Indien uw Moeder u iets lof'lyks af kwam vergen,
Daar 's Ryks geluk aan hing, zoud gy de Goden tergen
Met zulks te weig'ren, als ze u smeekte en viel te voet,
En dreigde dat ze zich zou went'len in haar bloed,
Ja dat uw lief, om uw hartnekkigheid verbolgen,
En waarde kinderen, dat spoor ook wilden volgen?
Zoud si niet vreezen voor de afgrysselykste straf,
| |
| |
En tragten, tot uw' roem, en 't houden van den straf,
Door een bewilliging die rampen voor te koomen?
Hy moest wel dwaas zyn, en voor geen gevaaren schroomen,
Ja onverzettelyk als een metaale muur,
Een aardstiran, ontbloot van reeden en natuur,
Die zulks niet toe wou staan, op 's Liefs en Moeders beden.
Wie was ooit zoo ontaard?
Beschouw in my dien wreeden,
Dat gruwzaam monster van de mensch'lykheid berooft,
In wien het vuur van pligt en liefde is uitgedooft,
Die haast van 't Godendom de zwaarste straf zal lyden,
Indien ik Romen met uw heirkragt wil bestryden.
Wat zegt ge, Martius? Is 't droom of spookery?
Wat is hier omgegaan? Ai spreek! ontdek het my.
Myn Gemalin, verzelt met eed'le Romeininnen,
Myn kinderen, ja zelfs myn Moeder, zyn hier binnen
In deeze naaste tent. Zy vord'ren het verdrag
Met dreigen, vleiery, met wêenen en ontzag;
Zy willen, hoofd voor hoofd, dat ik 't beleg zal staaken,
Of van deez' graft, helaas! een deerlyk bloedbad maaken.
Hebt gy haar' eisch voldaan? Deez' kunne ontziet geen wet.
Ik heb tot noch, zo veel ik kon, haat afgezet,
Om eerst te hooren welk een' raad ge my zult geeven.
‘Ik veins, ondankb're! maar het geld in 't kort uw leeven.
Kon ik nu op myn heir vertrouwen, 'k zou doen zien,
Dat Rome, in spyt van u, haar straf niet kon ontvliên.
Tegen Coriolanus.
Schoon ik, ô Martius! om uw veranderingen
Verzet sta, 'k wil nochtans u tot den stryd niet dwingen,
Als ge in de vrede uw rust kunt vinden en genot.
't Bevord'ren van uw wraak, en 't geen my 't oorlogslot
Ontnam, weêr in bezit te krygen, was dc reeden,
Dat ik met u in een verbintenis ging treeden;
Ja 'k heb u heus onthaalt: doch kiest ee nu 't verdrag,
| |
| |
Wel aan: ik sta 't u toe, mits dat ge door 't gezag,
't Geen Rome u op draagt, my ook zult genoegen geeven,
Op dat wc buiten schade, als bontgenooten leeven,
Door onverbreekb're trouw, in weerwil van de nyd.
Ik weet hoe veel gy aan uw Moeder schuldig zyt,
En aan uw Gemalin en kind'ren. Ga dan heenen,
En wil u weder met den Raad en 't volk verëenen;
Zo blinke uw Vaderland in roem en heerlykheid.
Ik ben niet magtig om aan uwe Majesteit
't Genoegen, 't geen myn ziel bezit, wel uitte drukken.
Gy helpt my uit een' poel van duizend ongelukken,
Daar ik gantsch hulpeloos hyna in lag versmoort.
En wat uw' eisch belangt, vertrouw slegts op myn woord,
Gy zult voldaan zyn. 'k Zie myn Moeder herwaarts komen,
Met myne zielbeminde en kroost.
Vertoont zich hier in 't kleen: ô praal vol deftigheid!
| |
Zesde toonneel.
Coriolanus, Tullus, Volumnia, Virgilia, Valeria, Sulpitius, Servilius, Camilla, Ancus, Vindex. Rei van Roomsche vrouwen. Lyfwagten buiten de text.
Wel aan; maak u nu tot de zeegepraal bereid,
Coriolanus, van uw innerlyke togten;
Verban den haat en wraak, die snoode zielgedrochten;
Verklaar u... Maar kan ik die bitse smaad en hoon
Vergeeten? welk een spyt!
Wat spreekt gy binnen's monds? gy keert uw hoofd ter zyden.
Ik hoor, gy zucht. Spruit zulks uit schaamte en medelyden?
Gy antwoord niet. Helaas! is 't dan vergeefs gepleit,
Verharde ziel, ontbloot van edelmoedigheid?
Zult gy steeds blyven by uw slinkse staatsbelangen?
| |
| |
't Is dood'lyk tusschen vreeze en hoop te blyven hangen.
Spreek; verg ik u 't geen stryd met eerlykheid en deugd?
Grootmoedigheid omhelst een' goeden raad met vreugd;
Zy stelt veel minder roem in 't wreeken dan vergeeven.
Wat eed'le ziel kan ooit by twist en onrust leeven?
Maar gy vertoont aan elk een trots en wreed gemoed,
Als waart ge in laagen staat by slaaven opgevoed,
Die alle reed'lykheid verbannen en verstooten.
Zag Koning Ancus op, uit wien ge zyt gesprooten,
Hy zou zich schaamen om zyn' Naneef, dol van wraak,
Die 's Moeders hertenleed kan aanzien met vermaak.
‘Coriolanus! (dus zou hy zich laaten hooren)
Zyt ge een Romein,en wilt ge Romein 't bloed versmooren?
Stoot gy uw Lief, en die u heeft gebaart, in 't graf?
Ontaarde telg! leg vry dien waardig' eernaam af:
Die past niet by 't gedrag van woedende barbaaren.
Ach! Martius! wil dan tot uw geluk bedaaren;
Verhoor uw's Moeders bede en wensch, ja volg haar' raad.
Ik verg u niet dat gy den Vorst der Volschen haat,
Om, door een' slinkschen trek, het gastvryrecht te schenden,
Waar door hy u onthaalde en trooste in all' de elenden
Van hoon en ballingschap, gelyk een trouwe vriend;
ô Neen! hy heeft aan u een beter lot verdient:
Ik verg u niet, dat gy u zelf zult meester maaken
Van vreemde volkeren, door moorden, schenden blaaken:
Maar dat ge door de deugd een' braaven naam verwerft,
Die, schoon heel Romen wierd vernietigt, nimmer sterft;
Dien naam verkrygt men door vergeeven en vergeeten
Van 't ongelyk. Ach! Zoon! 'k beroep me op uw geweeten,
Of de onverzoenlykheid geen onrust baart en schrik.
't Genoegen van de wraak duurt maar een' ogenblik,
Dat schielyk, als de straal een 's blixems, is vervloogen:
Maar hy die zich, hoe zeer getergt, naar zyn vermoogen
Met weldoen wreekt, geniet, in zyn' verheeven staat,
Een vreugd, die eeuwen duurt, ja nimmermeer vergaat;
Byzonder als 't geschied aan duizenden van zielen,
Die deerlyk in het stof om hun verlossing knielen,
En klaagen hunnen nood vergeefs aan 't Godendom.
Ach! blyft ge noch versteent, en door uw hertstogt stom?
Spreek, Martius! of stelt ge uw' roem ook in 't verachten
Van mynen ramp en rouw, en droeve jammerklagten?
| |
| |
Ach! myn Valeria! en gy, ô eed'le rei!
Myn lotgenooten! knielt; laat door uw klaaggeschrei
De lucht weêrgalmen. Kniel, myn dochter, met uw spruiten,
Wil u, met beter vrucht aan deez' ondankb'ren uitten,
Terwyl ik dit verdriet met myne dood betaal.
Zy wil zich dooden.
Laat af, Mevrouw! ô Goôn!
Blyft noch uw hert van staal?
De Hemel zy gedankt! ik heb myn wraak bestreeden,
Ja overwonnen, door uw traanen en gebeeden.
ô Moeder! u alleen komt de overwinning toe.
Vergun dat ik u eene erkentenisse doe
Voor zulk een weldaad, naar myn uiterste vermoogen.
Staat met elkander op. Ai! wilt uw traanen droogen,
Virgilia, ook gy myn telgen, in wiêr deugd
En heldenmoed, ik all' myn glori stel en vreugd.
Tegen Valeria.
En gy, Mevrouw, die, door een' eed'len geest gedreeven,
U tot dit lof'lyk werk kloekmoedig hebt begeeven,
Door laster, doodsgevaar, noch bitse nyd gestuit,
Hoe blinkt uw's broeders aart in alls uw daaden uit,
Die voor de vryheid waakte in leeven en in sterven!
ô Braave Romeinin! gy zult uw' wensch verwerven.
Myn wraakvuur is geblust, en Rome is heden vry
Van myne vyandschap en haare slaverny.
Verheug u dan, ô rei van Juff'ren! by wiêr luister.
De glans der Koningen verdooft en treurt in 't duister;
En zyt verzeekert, dat de vriendschap nimmer zal
Verkoelen tusschen ons, in vreugd of ongeval.
Tegen Tullus..
En gy, doorluchte Vorst, die my in 't zeegepraalen
Hebt met uw' raad gedient, hoe zal ik u betaalen
Voor zo veel gunsten, die ik aan uw Hof genoot,
In myne ballingschap, op d'oever van den dood?
Ik ben niet magtig om die immer te vergelden.
ô Martius! 't is Rome alleen niet, die de helden,
Schoon vyanden, door 't lot des oorlogs, uit den druk
| |
| |
Verlost, en hen verhoogt tot welstand en geluk:
Wat my belangt, ik zal daar nimmer roem op draagen.
Het is my lief dat gy, van eene drift ontslaagen,
Die niets dan rampen baart, daar elk voor schrikt en beest,
Uw Vaderland de vrede, uw zelf eene eerkroon geeft,
Die nooit verwelken zal door buld'rende oorlogsvlaagen.
'k Wil tot uw' dienst, ô Vorst! myn dierbaar leeven waagen.
Verwagt me op morgen aan uw Hof, daar 'k zal doen zien,
Wat Rome naar uw' wensch door my aan u komt biên.
'k Zal u daar blyken van getrouwe vriendschap geeven.
Wat zon van blydschap komt op d'avond van myn leeven
Myn ziel bestraalen, na veel nevelen van smert,
En stormorkaanen, die op myn beneepen hert
Een' aanval deeden, om my in het graf te rukken!
Nu zie ik my bevryd van dood'lyke ongelukken.
Ach! dat ik u omhelz', myn Martius! ô vreugd
Myn 's ouderdoms! volhard op 't voetspoor van de deugd:
Dan zal geen afgunst u van d'eed'len roem berooven.
ô Goden! is 't dan waar? kan ik het wel gelooven?
Myn lief vergeet zyn wraak! ach! dat ik voor u kniel',
En u bedank' voor zulk een gunst, myn tweede ziel!
Rys, waardste schat, airys: ik zal zulks nooit gedoogen.
Dat ik uw handen kuss', myn Vader.
U altoos mogen zien in heerlykheid en pragt.
Roemwaarde telgen van een Koninglyk geslagt.
De Goden hebben u verstand en deugd geschonken,
Om de ed'le Roomsche jeugd tot volglust steets te ontvonken:
Uw zielen worden nooit door wellust overmant:
Groeit op, tot glori en geluk van 't Vaderland.
Wel aan: men keer' naar Rome, en laate de offerhanden
Met vrolyk handgeklap, op Vestaas outers branden,
| |
| |
Verzelt met eenen rei, verciert in 't wit gewaad;
Het zinnebeeld der vrede en welstand van den staat.
'k Bedank u voor die eer: ik zal u zelf geleiden.
Tegen Tullus.
Doorluchte Vorst, eer wy voor eenige uuren scheiden,
Geef ik deez' Veldheers straf weêr over in uw magt.
Dat dan het heir, met uw believen, zy gebragt
Daar 't veilig is, op dat zich niemand mag beklaagen.
Vaar wel, myn heer; 'k zal zorg voor myn belangen draagen.
Zo ziet nu Romen, door een loffelyk besluit,
De wraak, dat monster, in zyn' snellen loop gestuit.
Het onverbid'lykst' hert is eindelyk bewoogen.
Dat Priesters, Kind'ren, en Gezanten niet vermoogen,
Noch traanen, uitgeperst door 't kuische huw'lyksvuur,
Vermag de Moederliefde en werking der natuur.
EINDE.
|
|