| |
| |
| |
Vierde deel.
Eerste toonneel.
Sulpitius, Virgilia, Valeria, Camilla, Ancus.
Sulpitius, Virglia wederboudende,
Verschoon me; 't is de last des Veldheers, uw Gemaal,
Dat ik u d'ingang van deez' tent...
Vermeetele! kon u wel toot de scheenen springen.
Wat last veroorlost a om my das wreed te dwingen?
Zyt ge een Romein, en draagt ge geen eerbiedigheid
Voor eed'le Vrouwen, daar een Konings Majesteit
Voor knielen zou, om hun belang en gunst te winnen.
Terwyl ge ons handelt als onwaardige Savinnen?
Coriolanus, ach! 't is dan zo verr' gekomen
Dat gy, (ô welk een spyt!) de vyanden van Romen
Gebruikt tot vord'ring van uw wraak, om 't Vaderland
Op 't hert te trappen, door 't onbuigzaam onverstand,
Dat onmedogend steeds zyne ooren stopt toot klagten!
Sulpitius, ga heen: verklaar dat wy hem wagten,
Om hem te spreeken van een zaak van groot gewigt.
'k Gehoorzaam u, Mevrouw, zelfs tegen mynen pligt.
| |
Tweede toonneel.
Vingilia, Valeria, Ancus, Camilla.
Ach! myn Valeria, zoud gy noch konnen waanen,
Dat hy, bewoogen door gebeeden, zuchten, traanen,
| |
| |
Van 't gruwzaam wraakbesluit zal afstaan? Neen, ô neen.
'k Begaf my op uw' raad en bede herwaards heen,
Maar met een' boezem vol zwaarmoedige gepeinzen.
Kan ik myn af keer van zyn trotsheid wel ontveinzen?
Gy zult haast zien, Mevrouw, wat huw'lyksmin vermag.
'k Verbeeld my reeds, hoe hy zyn fierheid en gezag
Vergeet, en zich ontslaat van Tullus eedverwantschap.
Ach! heeft de eerwaardigheid der Priesters, en 't Gezantschap,
't Geen hem in vriendschap en in 't bloed bestaat zo na,
Vergeefs gewerkt, wat kan ik doen, Valeria?
Hoe! bind het Echtverbond nier vaster dan de handen
Van vriendschap en natuur? En zullen deeze panden,
Uw huw'lykslooten, niet vermoogen? Ach! Mevrouw,
Verban die achterdocht; hy was u steeds getrouw,
En die verbintenis, bevestigt in de zinnen
Door liefde, kan 't gevaar, ja alles overwinnen.
Hoe deeze liefde hem getroffen heeft dat blykt:
Want sedert dat hy, van den Raad verongelykt,
Zyn Moeder, Echtgenoote en Kinderen moest derven,
Ja in zyn ballingschap by vreemde Vorsten zwerven,
Dacht hy naauw aan de wet des huw'lyks of natuur;
Die pligten wierden, door het onuitblusbaar vuur
Van zyne wraak, verteert; die hertstogt dreef steeds boven
In zyn gemoed, om 't licht der reeden te verdooven;
Ja die besloeg zyn hert, en gaf hem altoos werk:
De driften heerschen in de ziel niet even sterk;
Wyl 't hoog gezag van eene alle andere doet bukken:
Nu is 't de grootste ramp die Rome en my kan drukken,
Dat juist dat monster, niet zachtmoedigheid of rust,
Of edelmoedigheid, die steeds de twistvlam blust,
De heerschappy heeft op zyn zinnen aangenomen;
Een Sphinx, door wysheids raad, noch smeeken, te betoomen.
De Goden schiepen die beweeging in zyn ziel.
Is 't dan zyn schuld, dat hy daar door van 't spoor verviel?
't Is waar; elk hertstogt is door hun wel ingeschapen,
| |
| |
Maar ook 't getond verstand: dat onverwinbaar wapen,
Als 't wel gebruikt word, kan de driften tegenstaan,
En doen gehoorzaam in 't gareel der reeden gaan,
Ja onder 't draagbaar juk van haar bestiering blyven;
Zy zyn geen oorzaak van het kwaad dat wy bedryven;
De mensch heeft schuld; dies is ook Martius niet vry,
Naar uw gevoelen, nu hy volgt zyn razerny,
Daar duizenden, helaas! voor sidderen en vreezen.
Ik zie hem naderen: herstel u.
| |
Derde toonneel.
Coriolanus, Virgilia, Valeria, Ancus, Camilla.
Myn Gemalin! gy hier in 't leger met myn kroost?
Sta toe dat ik u mag omhelzen, tot myn' troost,
Na zo veel rampen, die my over zyn gekomen.
Spreek, spreek, myn tweede ziel! waarom verlaat gy Romen?
Of is 't om deelgenoot van myn geval te zyn?
Schep moed; gy zult in 't kort, verlost van alle uw pyn,
Coriolanus in zyn zegepraal begroeten,
Als gy myn vyanden geknielt ziet voor uw voeten.
Myn waarde Martius! helaas! de ontsteltenis
Weêrhoud me in 't spreeken wat hier van de reeden is:
De tyd zal deezen damp in 't kort wel op doen klaaren.
Mevrouw Valeria zal 't u wel openbaaren.
Coriolanus, tegen Valeria.
Is 't my geoorloft dat ik u zulks verg, Mevrouw?
Hoewel ik over 't hoofd gedompeld in de rouw,
Myn droef heid naaulyks kan betoomen door de reeden,
'k Zal echter de oorzaak van deez' korte reis ontleeden.
Toen gy 't Gezantschap en 't eerwaardig Priesterdom
't Verdrag geweigert had, verhief zich straks alom
Een stil gemompel, 't geen allengs in droevig klaagen
Uitborst, gelyk men ziet voor 't woeden van de vlaagen
Der stormorkaanen, hoe de held're lucht betrekt,
| |
| |
De zon zich met een kleed van nevelen bedekt
En wolken, daar zy tracht een schuilplaats in te vinden.
Als of de vrees haar trof; tot dat de dolle winden,
Ontkerkert uit hun hol, met losgelaaten toom
De heuv'len dav'ren doen, en 't woud een' enk'len boom
Misgunnen van hun roof, ja hunne kragt betoonen
Op hooge steiltens, daar men waant gerust te woonen.
Dus is 't, ô Martius! in Romen ook gestelt.
De droefheid die het hert beklemt hield en geknelt,
Door ingekropten druk, verzachtingen en steenen,
Drong met geweld door all' die dikke dampen heenen,
Gedreeven door een' storm van vrees voor ramp en, nood,
Ja een verwachting van een' schrikkelyken dood.
De vrygeboorenen, de Vrouwen, Kind'ren, Slaaven,
Ja zelfs de grooten zyn als in een' poel begraaven
Van jammeren: men hoort alom een naar geluid,
Welks wedergalm steeds, van de bergen afgestuit,
De ruime lucht vervult, en klinkt langs alle weegen.
Deez' droeve toestand, die de kloekste maakt verleegen,
Bewoog my, met een' rei van Jufferen, 't gemoed
Te ontlasten in den schoot van haar, die u gevoed
En trouw gekoestert heeft, ja onder 't hert gedraagen;
Die, zonder eens den Raad en 't Volk verlof te vraagen,
(Want nood breekt wet, en zet den yver vleugels by)
Mevrouw Virgilia vooraf zond, nevens my
En deeze uw Telgen, om u noch eens aan te maanen
Tot edelmoedigheid. Verlaat dan de oorlogsvaanen
Van koning Tullus, wiens beleid voor 't uwe zwigt;
Verban de wraak, en keer eens weder tot uw' pligt;
Geef, geef de Vrede aan zo veel duizenden van zielen;
Zie, niet Valeria, maar Romen voor u knielen;
Ze omhelst uw heenen met myne armen; ja zy smeekt
U, door myn' mond, om hulp en troost, die haar ontbreekt.
Ai! doe haar, by gebrek van uwe gunst, niet sterven.
Gy loopt in uw verderf, als gy haar wilt bederven.
Waar zal uw vryburg zyn als Romen is vernielt?
Sta op: ik ben beschaamt, nu gy hier voor my knielt.
Geloof dat niemand my zo krachtig heelt bewoogen
Als gy, Mevrouw: en zo myn roem voor 't meededoogen
Ooit wyken kon, ik gaf gewis de zegepraal
| |
| |
Aan uw welspreekenheid. Gy zult all' 't goed onthaal,
't Geen uw verheeven deugd verdient, alhier genieten,
ô Eed'le Romeinin! Maar laat u niet verdrieten,
Dat ik aan u 't verzoek van Rome ontzeg, Mevrouw;
't Is strydig met myn eer.
Maar niet met deugd en trouw.
Zou ik dien hoon zo ligt vergeet en en vergeeven,
En dus myn' dierb'ren eed, my waardiger dan 't leer en,
Verbreeken, dien ik eens aan koning Tullus zwoer?
Wie weet wat straf my van de Goden wedervoer!
Is dan die Vyand, die zyn' haat niet kon verzaaden
Voor dat hy moest in 't bloed van uwe Burgers baaden,
U zo veel waardig dat ge uw' pligt en roem verbant?
En lagcht gy met den val van 't lieve Vaderland?
Hoe kan de bitse wraak uw oogen dus verblinden!
'k Vond by dien Vyand hulp en raad, toen myne vrinden
My dreigden met de dood; hy is 't die me uit verdriet
Verloste en van gevaar: dies laster Tullus niet,
Mevrouw, zie toe, gy zoud het gastvryrecht dus schenden.
Ik zal 't ondankbaar Rome in 't kort, met zyne benden,
Doen zien wat onderscheid ik tusschen vrienden maak
En vyanden: dies fluit my niet in myne wraak,
Die onverbidd'lyk is. Ik moet den Raad zien buigen
Voor myne zegepraal, en 't volk eens overtuigen,
Hoe Martius door nyd onschuldig wierd versmaad,
Tot dat myn heete drift is naar myn' wensch verzaad.
Verbitterde Romein! denk niet dat hy u lastert,
Die u een ondier noemt, van mensch'lykheid verbastert.
ô Romen! 'k zie u haast van all' uw' glans berooft,
Uw Capitool verbrand, en Vesta 's vuur gedooft.
Ontbloot van vrienden en een' wyzen Staatsbehoeder!
Vergeefs heeft Brutus met Publicola, myn' Broeder,
Het kost'lyk praalbeeld van uw vryheid opgerecht,
Na dat haar grond eerst was in 't vast ciment gelegt,
Nu Martius, helaas! (wie kan die spyt verzwelgen?)
Het weder, door zyn wraak, ô schande! wil verdelgen,
| |
| |
Of voeren onder 't juk van Tullus wreeden dwang!
Die dapp're helden, die Beschermers van 't belang
Der Roomsche Mogenheid, verstrekken u voor lichten
Om eed'le daaden, maar geen gruw'len te verrigten,
Als monsters, voor wiêr aart men steeds vol angst moet vliên!
Doch 't is steeds nacht voor hem die nooit geen zon wil zien.
Gy ziet, ik ben in myn verwagting niet bedroogen,
Valeria: hier is geen plaats voor mededoogen
In deez' verstokte ziel, met zucht tot wraak vervult.
ô Wreede! ik heb zo lang, uit zwakheid, met geduld
Gezweegen, maar nu doet een eed'le toorn my spreeken.
Indien ik hoop had u te winnen, 'k zou u smeeken;
'k Zou u bezweeren by onze Echtverbintenis:
Maar 't is vergeefs: want, nu de wraak u liever is
Dan huw'lyksmin, natuur, altaaren, vrienden, maagen,
En vaderland, verwagt met recht dan all' de plagen
Van 't Godendom, barbaar! op dat uw hert van staal
Door ramp eens buigen mag.
Ach! moet ik zulk een taal
Van u, Virgilia, myn lief, myn wellust! hooren?
Is t moog'lyk? kunt ge dus myn droeve ziel doorbooren?
Gaat u de hoon, die 'k moest verdraagen, niet aan 't hert?
Niets is 'er, dat een' hooggeboor'nen meerder smert,
Dan zich te zien van zyn gerechte wraak versteeken.
Wel aan! is dit uw wensch, ontaarde, wil u wreeken
Op my, op my alleen, daar legt myn boezem bloot.
Kom hier, myn Ancus; kom Camilla; laat de nood
Uw 's lieve Moeders tot meêlyden u bewegen:
Uw Vader is niet meer tot u en my geneegen;
De liefde tot zyn Zaad en Gemalin is schyn;
Gy zult wel haast een prooi der wreede Volschen zyn;
Hy wil het zo: gy zult, als waardige offerhanden
Van zyne razerny, op 't oorlogs-outer branden;
Zyn woede is reeds ten top gesteigert: waardig kroost!
Omhels my eens voor 't laatst: 't is uit met heul en troost.
Ach! Vader! wil zo hard niet tegen Moeder weezen!
Wil ons verlossen van de rampen, die wy vreezen.
| |
| |
Ai! geef de Vrede aan Rome, en red ons van 't gevaar.
Niets beter dan de rust. 't Venoenen valt niet zwaar.
Staat op, myn Kinderen! wat zal my noch ontmoeten?
Niet eer voor dat ge ons helpt...
Wat heimelyke drift rukt my byna van 't spoor?
Neen, ô neen: ik wil veel liever sterven,
Dan dat ik Romen zie, met all' haar pracht, verderven.
Ik sta niet op; maar wagt, in deezen nood,
De Vrede uit uwen mond, of van uw hand den dood.
Geen trotse Tullus zal my, als een' Slaaf, vervoeren.
Kan zulk een tederheid uw hert noch niet ontroeren?
Gy zucht: Zyt gy bewoogen? spreek, myn heer.
Verhoor me, om Broeders wil.
Myn waardsten schat? beroof my liever van het leeven.
Indien ik kon, ik zou u haast voldoening geeven:
Maar 't staat niet in myn magt.
| |
| |
Hoe koning Tullus, boe het leger best gestilt,
't Geen my al juichende tot Veldheer heeft verkooren?
Zou ik myne eeden, voor 't altaar zo duur gezwooren,
Verbreeken? Ach! wat vergt ge my?
Vorst Tullus zal u van die eeden wel ontslaan,
Als 't tot zyn voordeel strekt: doch, moet men iets verliezen,
Die wys is zal dan van twee kwaaden 't minst verkiezen.
Nu, 't grootste kwaad, myn lief, is Romens ondergang,
En 't kleenste de eedbreuk. Dat dit dubbele belang
Rechtvaardigheid eens in uw' boezem wikke en weege;
Gewis 't verdelgen van uw wraak zal daar de zeege
Behaalen, tot uw' roem. Maar ach! gy zyt versteent,
Nu gy hartnekkig blyft, daar elk hier zucht en weent.
Mevrouwen, keert naar Rome; ik zal u doen geleiden
Virgilia, grypt naar zyn zwaard.
Ik zal niet van u scheiden
Eer gy verandert, of aan my den doodsteek geeft.
Wat wilt gy doen, myn lief! laat los.
Myn hert van schrik! wat raad? Ach! Vader, zal dan Romen,
Bedaar: 'k hoor iemand koomen.
Ach! veins, eer Tullus u in deez gestalte ziet.
Helpt, Goden! Zie ik daar myn waarde Moeder niet?
ô Ja! zy is het zelf! wat ramp komt my bespringen!
Hoe word myn ziel gesolt door deez' veranderingen!
| |
Vierde toonneel.
Volumnia, Virgilia, Valeria, Coriolanus, Camilla, Ancus, Rei van Roomsche Vrouwen.
Kom hier, Mevrouw; beschut ons voor een ongeval
| |
| |
Dat naaulyks weêrga weet.
Wat 's dit? het schreit hier all'.
Wat hert, hoe wreed, word door dit schouwspel niet bewoogen?
Ach! dat ik u omhels, myn Moeder, en geboogen
Sta op: wy kennen uwen pligt,
En zien hoe loff'lyk gy dien tot uw' roem verrigt.
Valeria, en gy myn Dochter, staakt uw zuchten:
Wy weeten alle een' weg, om deezen ramp te ontvlugten
In 't nypen van den nood: doch eerst een proef getoont,
Voor 't laatste, op 't staal gemoed, daar niets dan wraak in woont.
Bedenk eens wie ge stof tot weenen geeft en klaagen.
Uw Moeder is 't, die u heeft onder 't hert gedraagen,
Gekoestert en gekweekt met minnelyk gevlei:
Het is Volumnia, die, met deeze eed'le rei
Van Roomsche Vrouwen, in uw leger is gekomen,
Niet als een vyandin, maar een vriendin van Romen,
Om 't vuur te blussen van de wraak, die u verslind.
Hebt ge ooit, ô Martius! als een verstandig kind,
Wel overdacht, wat schat van onwaardeerb're waarde
De naam van Moeder is? Ja dat 'er niets op aarde
Gevonden word dat haar de zorg en trouw betaalt,
Daar zy het teder kroost uit liefde meê onthaalt?
Zo denk het nu noch eens met ernst in uw geweeten,
Of ik my hier in wel of kwalyk heb gekweeten;
Ja overweeg met een 't rampzalig ongeluk
Van onzen Staat. Wat zou 't me in d'algemeenen druk,
Een troost verstrekken uit een vrolyke verwagting,
Indien ge een zegepraal verkreegt met roem en achting,
Door eed'le daaden van een' dapp'ren heldenmoed!
Ja zelfs in uw gevaar, uw ramp en tegenspoed,
Zou 't my geoorloft zyn myn zuchten op te zenden
Naar 't Godendom, om alle uw onheil af te wenden:
Maar nu, helaas! ben ik, in een' verschooven hoek,
Gedwongen om myn stem te geeven tot den vloek,
Die 't volk, ja zelf de Raad, den Hemel af zal smeeken
Om dat gy 't Vaderland tragt naar het hert te steeken.
'k Zie uw Virgilia met rouw en deernis aan:
| |
| |
Wat middel, om uw kroost en haar van ramp te ontslaan?
Al stond het in hun keur het wenschelykst' te kiezen,
Zy moeten alles met uw zeegepraal verliezen,
Of met uw nederlaag: want wort het eerste waar,
Zal Rome u niet alleen, maar elk voor een' barbaar,
Voor een' ondankb'ren, ja voor een' verrader schelden,
Die lust schept, om met kwaad all' 't weldoen te vergelden;
Gelyk een aardstiran en pest van 't Vaderland,
Terwyl ge op Romens muur uw' zegestandaart plant:
En zo u 't laatste treft, wien zult ge om bystand vergen?
Waar heenen vlugten? waar uw hoofd van schaamte bergen,
Indien die deugd noch in uw ziel gehuisvest is?
Zoud gy niet vlieden in de naarste wildernis,
Om 't schempig smaalen en verwyten niet te hooren?
‘Daar gaat hy, die zyn eer en welstand heeft verlooren:
Daar ziet gy Martius, die zyn verbolgen wraak
Niet temmen kon, voor dat hy Romen met vermaak
Had opgeöffert, om op schande roem te draagen;
Maar de aanslag is mislukt, zyn heirkragt is verslaagen.
Dies hoe 't geval zich wend, uw Stamhuis staat steeds bloot
Voor hoon en laster: want het moet, in deezen nood,
Of Romen zien verdelgt, of u met oneer vlugten.
Wat my belangt, gy zult try niet meer hooren zuchten:
Blyf, blyf verhard: ik tart uw wreevelig gemoed;
Ik ga niet uit deez' tent voor dat gy my voldoet.
En trekt ge voort, ik zal uw wagenen niet myden,
Maar laaten 't lichaam van uw paarden overryden:
Zo volgt ge Tullia, die over 's Vaders lyk
Haar wagen rollen liet; dus toont gy ook een blyk,
Dat gy niet min ontaard uw Moeder brengt om 't leeven;
Om dat gy geen gehoor op haar verzoek wilt geeven.
ô Braave heldenrei, die door uw dapp're deugd,
Bewoogen door den ramp der lydende, met vreugd,
Tot onverwelkbren roem, uw dierbaar leven waagde
Voor 't Vaderland! och! of 't ook Martius behaagde
Een zelfde proef te doen! ten minsten dat zyn hert
Eens medelyden kreeg met de algemeene smert.
Maar neen, 't verstaalt gemoed is door geen reên te buigen.
Coriolanus, 'k neem de Goden tot getuigen,
Dat ik den dood met vreugd omhelzen zou, indien
Ik u eens van uw drift mogt overwinnaar zien.
| |
| |
Myn Martius, ontsla u eens van uw gebreeken.
Kunt gy uw Moeder en uw gemalin zien smeeken?
Kunt ge uwe spruiten zien van droefheid afgemat?
En blyft gy noch verhart? Myn zoon, myn waardfte schat,
Laat u beweegen, nu wy alle, neêrgeboogen,
Verwagten wat wy noch voor 't laatste op u vermoogen.
Spreek, spreek myn zoon; of ben ik nu geen antwoord waard
Myn hert, tot stervens toe bezwaart,
Mevrouw,weet niet waar 't zich zal wenden. Staak uw klagten:
Zult gy myn zorgen dan verzachten?
't Kon zyn? Ik bid laat my een' oogenblik alleen.
Ik ga, en zal in 't kort besluiten: zyt te vreên.
| |
Vyfde toonneel.
Volumnia, Virgilia, Valeria, Camilla, Ancus, Rei van Romsche Vrouwen.
Helaas! mevrouw, ik vrees gy zult niets op hem winnen:
Hy zogt zich maar van u door list te ontslaan.
Zyn reeds verwert; hy is aan 't wankelen: schep moed;
't Is nodig, dat ik hem noch op dien zelfden voet
Eens aanspreek'; mogelyk is 't kwaad op 't hoogst gekomen.
Mevrouwen, zyt gerust: wy keeren niet naar Romen,
Voor wy verzeekert zyn, dat hy aan ons gewest,
De Vrede geeven zal: de Goden weeten best
Wanneer het tyd is, om 't geluk ons meê te deelen:
Laat ons dan met geduld de zorg hun aanbeveelen:
Want die zyn' pligt voldoet, naar 't geen zyn kragt vermag,
Kan veilig hoopen op hun goedheid, dag aan dag.
Eindt van 't Vierde Deel.
|
|