| |
| |
| |
Tweede deel.
Eerste toonneel.
Coriolamus, Sulpitius.
Sulpitius, is 't waar? heeft Tullus aan zyn schaaren
Bevoolen in 't beleg voor eerst niet voort te vaaren?
Waarom verklaart hy zyn gevoelen niet aan my
Eer hy 't besloot? is dan zyn vriendschap veinzery?
Ik kan niet denken wat hem hier toe heeft bewoogen.
Misschien is 't de afgunst van uw daaden, en 't vermoogen
Op 't hert der Volschen, die deez' snoode werking doet.
Zyn aart is trots en fier.
Keurt hy myn wraakzucht goed,
Wat wederhoud hem dan om Romen te verdelgen?
Sulpitius, die smaad valt bitter te verzwelgen.
Hy moet niet waanen dat ik my dus hoonen laat.
Indien ik schuldig was aan oproer of verraad,
Of iets dat zyn gezag of achtbaarheid kon krenken,
Dan had hy reeden tot voorzichtig achterdenken:
Maar nademaal hy van myn trouw verzeekert is,
Verstrekt deeze achterdocht my tot een ergernis,
Die, als een duistre damp, my reeds in 't hert komt daalen.
Alziende Goden! moet myn wraak steeds hinderpaalen
Ontmoeten? is 't dan niet genoeg dat Romen my
Voor vyand houd, en wilt ge ook dat het Tullus zy?
'k Wil in die duisternis verlicht zyn; 'k moet hem vraagen,
Sulpitius, of ik hem oorzaak gaf tot klaagen.
Het zy hoe 't zy, ik moet hier waaken voor myn eer,
Daar is hy zelf, myn heer.
| |
| |
| |
Tweede toonneel.
Coriolanus, Tullus, Sulpitius.
Een vreemd gerucht ontdekt my wonderlyke zaaken.
Men mompelt sterk dat gy deez' legertogt wilt staaken,
En dat gy 't krygsvolk in uw tenten blyven doet
Tot nader last, ja dat ik zelf niet weeten moet
Wat u bewoogen heeft voor Romen op te breeken.
Is 't waarheid, of bedriegt men my met looze streeken?
Myn heer, verlos myn hert van deeze twyffeling,
Of 'k geef deez' Veldheers staf, die 'k uit uw hand onfing,
Vrywillig over, om een' and'ren Vorst te vinden,
Die edelmoediger zich aan my wil verbinden.
Dat eerst, eer ik iets spreeke, uw volk vertrekk.
Sulpitius, men stoore ons niet.
| |
Derde toonneel.
Coriolanus, Tullus.
Coriolanus, die eens toelegt op bedriegen,
En tragt zyn' vriend door schyn van trouw in slaap te wiegen,
Verlieft zyn achting en geloof, schoon 't nooit gelukt
Dat hy de vruchten van zyne onderneeming plukt;
Want vriendschap houd geen' stand, daar vrees is voor verleiding.
't Gebeurt wel; maar op wien word zulk een voorbereiding,
Ontworpen door een' geest vol wantrouw, toegepaft?
Op u, ondankb're! dien ik voor alle overlast
Beschermde, toen gy naakt uit Romen wierd gedreeven,
| |
| |
En, van elk een veracht, moest als een balling leeven.
Hoe weinig dacht ik toen dat uw verradery...
Wat moet ik hooren, Goôn! is 't ernst, of spotterny?
Geveinsde! 't schynt gy zyt verwonderd door myn reden.
In aller Goden naam, verklaar de trouw'loosheden,
Die gy my zonder schuld dus onbeschaamt verwyt.
Spreek, of gedoog dat ik u schuwe voor altyd.
Een aanslag lekt wel uit zo haast hy is gebrouwen:
Dies moet me, als me iemand iets gewigtigs wil vertrouwen,
Eerst weeten of hy zich de zwygkonst wel verstaat.
Men zal deez' dag zich noch bedienen van uw' raad,
Om een gezantschap van uw' vyand af te smeeken;
Gy wilt verbeeden zyn in plaats van u te wreeken;
Dus legt ge tot uw ramp een akelige brug.
Nu weet ge waarom ik myn Leger hou te rug,
Om niet het offer van uw snoode wraak te weezen.
Een schynvriend is veel meer dan vyanden te vreezen.
Wie heeft, ô Martius! uw dapperheid verkloekt?
Een laffe vrede, dien ge al knielende verzoekt,
En daarom moog'lyk u zal worden afgesflaagen,
Kan die, ô schande! u meer dan d'eed'le roem behaagen,
Die reeds den voet heeft op den nek der dwing'landy
Des Roomschen Raads gezet? wat blinde razerny
Vervoert u, om uw eer, veel waardiger dan 't leeven,
Door zulk een dwaas beleid den doodsteek dus te geeven?
Indien eene achting voor den glans en Majesteit
Der Koningen niet had by my voor u gepleit,
Coriolanus liet zich niet van Tullus hoonen,
Maar zou zich door dit staal, aan u gevoelig toonen:
Doch vaart ge voort in my te schenden door de smet
Van lastertaal, het word u ligt betaalt gezet.
Het was een and're taal die 't angstig hert ontglipte
Dan dreigen, toen gy naau uw' ondergang ontslipte,
Wanneer gy in myn hof een' vasten vryburg vond,
| |
| |
En ik u aannam als een' vriend in 't eedverbond,
Om uwe vyanden in Romen te bevegten,
En dus uw wraakgeschil door wapens te beslegten;
Toen smeekte gy om hulp; nu spreekt ge trots en fier,
Als of ge in zegepraal op my den krygslaurier
Verkreegt, gelyk wel eer, toen gy de Coriolaanen
Deed vlugten voor uw zwaard.
Dat ik den weg ging baanen
Tot eer en roem, door zulk een loffelyke daad,
Getuigt dat nooit myn hert ging zwanger van verraad:
Die hofpest zal de ziel der helden nooit bewoonen,
Maar wel van weiffelaars, die zich blohartig toonen,
Of welkers trouw voor goud en schatten is te koop.
Neen, Tullus, Romen zelf, dat in myn' levensloop
My zo veel vyandschap en haat heeft toegedraagen,
Door openbaar geweld en heimelyke laagen,
Hield nimmer my voor een' verrader als gy doet.
Noch ben ik trots en fier, om dat myn eed'le moed
Uw bits verwyt, door nood geperst, moet tegenspreeken:
Of 't moest verraad zyn dat ik, om uw' hoon te wreeken,
Circea met noch tweepaar steden overwon,
't Welk hunne krygsmagt, hoe vermaart, niet keeren kon:
Of 't moest verraad zyn dat ik my verongelykte,
Toen ik u met een' schat uit Boles roof verrykte
Na d'overgang, waar door uw heir u ampteloos
Verklaarde, en my met vreugd tot legerhoofd verkoos,
Schoon 't ampt door my niet op dien voet wierd aangenomen.
Nu moet ik hooren dat men op deez' dag te Romen
Om vrede smeeken zal door mynen last, ô spyt!
Daar gy van myne trouw zo vast verzeekert zyt,
Die door beloften noch gevaaren is te krenken.
Is 't edelmoedig dus zyn vrienden te verdenken?
Is 't Koninglyk, zo ligt en los geloof te slaan
Aan eenen redenlooze en ingebeelde waan?
Maar zeg eens op wat grond van voordeel zou een vrede
My dienstig zyn? en dat noch op een laffe beede,
Daar ik, door hoon getergt, gereed sta om myn wraak
Den ruimen toom in 't kort te vieren met vermaak?
Daar myne vyanden op torentrans en muuren
| |
| |
Reeds sidderen van vrees, en binnen weinig uuren
Zich zullen zien verrast, en hunne dwing'landy
Gebreidelt en gefnuikt? waar zou de waereld my
Voor achten? voor een' dwaas, die, spooreloos van zinnen,
Zyn glori haatte, in plaats van Romen te overwinnen;
Die, daar de vryheid hem vereert wierd tot een gaaf,
Zich zelf liet ketenen als een' verachten slaaf.
Dies is uw achterdocht gebouwt op wank'le gronden.
| |
Vierde toonneel.
Sulpitius, Tullus, Coriolanus.
Twee afgezanten, door den Roomschen raad gezonden,
Verzoeken, heer, dat gy hen hoort.
Is nu myn achterdocht op waarheid, of op schyn
Sulpitius, ga heen, gelei die Heeren
Hier in myn tent, op dat ik weet' wat zy begeeren.
| |
Vyfde toonneel.
Tullus, Coriolanus.
Ontken vry dat ge my misleid hebt, nu 't verraad
Zich zelf ontdekt: dus blykt, ô Martius! de haat
Die gy tot Romen draagt, nadien gy haar gezantschap,
Noch korts veroordeelt als een gruwzaam vloekverwantschap,
Gehoor vergunt. Doch nu ge reeds verlangt dat ik
Van hier vertrekk', zo zal ik gaan: maar denk met schrik,
Trouw'looze! aan myne wraak, die u zal achterhaalen,
En deezen schamp'ren hoon doen duur genoeg betaalen.
Neen blyf, myn heer, om eens een proef te zien hoe gy
| |
| |
My te onrecht houd verdacht van deez' verradery,
Schoon dit gezantschap u versterkt in uw gevoelen:
Het licht myn 's onschulds zal den damp der modderpoelen
Van haat en laster doen verdwynen, door zyn' glans.
Ik zie de waarheid, uit haar hoogverheeven trans,
Tot myn bescherming reeds de logen overvallen.
Een vry gemoed, ô Vorst! braveert de sterkste wallen,
En legerschanssen; dat flaat in den nood steeds pal,
En tart het woeden van het wankelbaar geval.
Want was ik schuldig aan die blaam, my aangewreeven,
'k Zou in uw byzyn geen gehoor aan Romen geeven;
Gy zoud de ontfteltenis op myn ontroert gelaat
Bespeuren, en hoe 't hert inwendig beeft en slaat;
De stamelende tong zou u 't geheim ontdekken,
Ja in 't verweeren zelf een' kwaaden tolk verstrekken.
Zo vind een ziel, besmet van ondeugd, nimmer rust:
Maar ik, van 't geen men my te last legt, onbewust,
Omhels dit toeval, dat myne eer, hoe snood beledigt,
Door hulp en 't wys beleid van 't Godendom, verdeedigt.
Die wel doet word nooit tot zyn ongeluk verrast,
Hoe! dit gezantschap komt dan buiten uwen last?
Gy zult het aanstonds hooren,
Of ik een vrede tot myn schande heb bezwooren.
'k Onschuldig u byna om uw vrymoedigheid,
Coriolanus, die zo schrander voor u pleit.
Ik zal met uw verlof, dan hier uw redenvoering
Ach! wat zie ik met ontroering!
't Is Fabius; het is Albinus! groote Goôn!
Zend gy myn vrienden in deez' tenten, tot myn hoon?
| |
| |
| |
Zesde toonneel.
Fablus, en Albinus, door Sulpitius ingeleid, die met eerbiedigheid vertrekt, Coriolanus, Tullus, Fabius en Albinus, Coriolanus ombelzende.
Ja 't zyn uw vrienden, die hunn' waardsten vriend ontmoeten,
En, uit den naam van Rome, op 't minnelykst' begroeten,
Doch met een koelheid die geen reden kan verbiên,
Om dat ze in uwe tent hunn' grootsten vyand zien.
Dit gaat, ô Martius! verr' boven hun verwagting.
Deez' trotse taal verdient geen antwoord, maar verachting.
Coriolanus, tegen de Gezanten.
Hy hoont my, die myn' Vriend en Bondgenoot versmaad,
Die myn Beschermer was, toen my de Roomsche Raad
In ballingschap verjoeg, wiens wreedheid my deed schroomen.
Dies, wat voor inzigt u in 't leger heeft doen komen,
'k Geef u, in 't afzyn van Vorst Tullus, geen gehoor.
En klinkt deez' voorwaarde u te haatelyk in 't oor,
Zo kunt gy, eer ge uw' last verklaatt, terstond vertrekken.
Hoe weinig kunt ge uw' aart, ô Martius! bedekken,
Zelf voor uw vrienden, die...
Uw vriendschap was my waard.
Maar door dit ampt hebt ge u voor vyanden verklaart.
Verschoon my dat ik u geen' beet'ren naam kan geeven.
Men hoore ons eerst, eer gy, door gramschap aangedreeven,
Een onryp oordeel velt: zo als gy 't dan verkiest.
Wel aan: wy luist'ren toe.
Hoe veel een Staat verliest
Door burgerplaagen, uit oneenigheid gesprooten,
Wanneer de staatzucht zich verheft in 't hert der Grooten,
En by 't gemeene volk 't hardnekkig onverstand
| |
| |
Regeeren wil, waar door. het twistvuur raakt aan brand,
En de een voor d'anderen nooit zwigten wil of wyken,
Dat leert de ervarenis in alle Koningryken,
Byzonder als, door roof, de gretige eigenbaat
Den weg gebaant heeft tot de prachtige overdaad,
Die steeds te kort schiet, en, nooit met haar deel te vreeden,
De onnoozelheid verdrukt, niet ziende op pligt of reeden.
Dan mist Rechtvaardigheid haar weegschaal, door 't geweld;
De Rechter leent zyn oor meer naar den klank van 't geld,
Dan naar de klagten van verongelykte weezen
En weduwen, die voor zyn valsche vierschaar vreezen,
Terwyl de bitse wraak steeds met haar moordpriem dreigt;
De wrev'lige afgunst, tot elks ondergang geneigt,
Verstoot 's Lands helden van de waardige eerentrappen
Der staatsbedieningen, en zend ze in ballingschappen,
Of naar het moordschavot. Dus woed de helfche twist
In 't hert des Burgerstaats, door haar vervloekte lift.
Ja hoe oprechte trouw en deugd voor haar moest buigen,
Kan Rome, Athenen en 't Spartaans gebied getuigen,
Om niet te spreeken van 't eenhoofdige gezag
Der Koningen, daar zy niet minder op vermag,
Om t zaad van oproer in het hert der hovelingen
Te werpen, en 't gemeen, door staatsveranderingen,
Te leiden waar 't haar lust; wierd niet Miltiades,
Die braave veldheer, en na hem, Themistocles,
Met Alcibiades, dien eed'len held, gebannen?
't Ontbrak ook Romen aan geen woedende tirannen
Van hooge en laage rang, die, of door misverstand,
Of ingekropten haat, tot hoon van 't Vaderland,
De dapperheid en trouw verjoegen, tot hun schade.
Gy zelve, ô Martius! hebt van hunne ongenade
Uw deel gehad; een smaad die moeilyk viel en zwaar.
Dus dryft de kiel van staat op golven van gevaar,
Wanneer den stuurman 't roer word uit de hand gewrongen,
En buiten boord gezet, of naar den bals gedongen.
Geen openbaare kryg kan een Gemeenebest
Meer hinderen dan deez' verslindb're boezempest.
Dit inzicht heeft den Raad van Rome en 't volk bewoogen
Om all' 't voorleedene met opgehelderde oogen
Te aanschouwen, eer 't gety des noodvloeds hooger wast,
| |
| |
En u (dit is myn heer onze aangenoomen' last)
Weêr in te roepen, en eerbiedig af te vraagen,
Wat staatsbediening u in Romen kan behaagen,
Wat schatten gy begeert, voor uw geleeden smaad,
Met die verzeek'ring, dat het lichaam van den Raad,
En 't volk steeds zullen voor uwe eer en welstand zorgen;
Waar voor Albinus, en ik Fabius, als borgen
Ons vast verbinden: mits dat gy uw legermagt,
Die gy dus talryk voor deez' muuren hebt gebragt,
Aanstonds doet naar 't gebied der Volschen wederkeeren,
En uw verbonden met vorst Tullus af moet zweeren,
Wiens wrevelmoedige aart, steeds stryd met ons gezag.
Coriolanus, hoe behaagt u dit verdrag?
Kan onze vrindschap nu een gunstig antwoord hoopen?
Of is 't vergeefs u tot uw' welstand aan te noopen?
Hoe! 't fiere Rome is dan verandert van besluit?
ô Schielyke ommezwaai! wie heeft die drift gefluit,
Die als een snelle stroom scheen alles door te breeken?
Hoe komt het zo gedwee om Martius te smeeken,
Die 't voorwerp is van haar ontzinde razerny?
Zou ik vertrouwen dat het achting heeft voor my,
Of schoon 't my wil met schat en ampten overlaaden?
ô Neen: door dat geloof zou ik my zelf verraaden.
Het staat te vast geprent in myn gedachtenis,
Wat loonster Romen van getrouwe diensten is:
Zy wist my wonderlyk met gunsten te vergelden!
Dat kan Coriola getuigen met haar helden,
Die ik verwon: want ik genoot alleen den naam
Coriolanus voor die daad: en met wat blaam
Myn eer gebrandmerkt wierd, door opgeruide schaaren,
Uit staatzucht aangehitst, ja door wat lyfsgevaaren
Ik heen moest worstelen, verjaagt van kust tot kust,
In ballingschap, is u, en my, en elk bewust.
Nu wil men my een reeks van goude bergen geeven:
Waarom? de doodschrik doet den Raad van Romen beeven:
De kille vrees voor hunn' gewissen ondergang
Verwekt het volk tot gunst; niet myn, maar hun belang
Is 't oogwit dat u hier in 't leger heeft doen komen.
Maar weet, dat ik myn wraak zo vast heb voorgenomen,
| |
| |
Dat niets die fruiten zal. Behoudens uwe pligt,
Myn heeren, gaat; want uw gezantschap is verrigt.
Schoon deeze hoon ons komt tot eed'len toom verwekken
Moet ik, ô Martius! u eens, eer wy vertrekken,
Vertoonen hoe uw harde en onverzetbaare aart
Den zwaarden ramp, die wy betreuren, heeft gebaart.
Van u alleen, myn heer, moet Romen zich beklaagen.
Ja; had gy nooit de zeege weggedraagen
Op 't Antiatis en 't Coriolaans gebied,
De burgertwist had nooit dit doodelyk verdriet
Ons op den hals gelegt, waar onder wy nu zwoegen;
Want met hun schatten wies de wrok en 't ongenoegen
In uw weêrbarstig hert, dat steeds van hoogmoed zwelt.
Erinner eens wat nyd, wat bloeddorst en geweld,
Gy al veroorzaakt hebt, door uw onbuigb're zinnen.
Gy kost wel steden, maar u zelf nooit overwinnen.
Die schoonste zeegepraal, om door een zachten aart,
Groothartig, vriendelyk, gemeenzaam, en bedaart,
De herten van het volk tot eendracht aan te maanen,
Waar door een held den weg tot eeuwige eer kan baanen
Hebt gy verwaarloost,door uw wreedheid, heet op wraak,
Die de onbarmhertigheid hield voor uw grootst' vermaak.
Waarom wierd u het ampt van Burgerheer geweigert?
Om dat uw trotsheid, tot den hoogsten top gesteigert,
Bedenken gaf, of niet uw zucht tot heerschappy
U noopen mogt om Rome in erger slaverny
Te voeren, dan zy ooit heeft van Tarquyn geleeden.
Gy gaaft uw stem ook, om de Burgers, afgestreeden
Door armoede en gebrek, (ô bittere ongena!)
Te sleepen naar het toen ontstooken Velitra
Van 't pestvuur; om kwanswys het vaderland te ontlasten
Van monden, die onnut den schraalen oogst verbrastten:
Dus wierden zy gebragt van d'een' tot d'and'ren nood.
Maar 't geen u dreigde met een' onvermydb'ren dood,
(Want had de Raad u niet beschermt niet veele Grooten,
Gy waart al van de rots Tarpeja afgestooten,)
| |
| |
Was uw verbitterde aart. die 't Italjaansche graan,
En 't geen vorst Gelon zond uit Siracuza, aan
Het uitgemergelt volk niet anders wou verkoopen
Oan tot den hoogsten prys: toen stond de deur voort open
Van moetwil, muitery en ongebondenheid;
Een dag dien Romen noch, tot haar verdriet, beschreit:
Want hongersnood laat zich door geen beloften raaden,
Ze ontziet natuur, noch recht, mag zy zich maar verzaaden.
Dus hebt ge, ô Martius! hoe zeer ge op Romen smaalt,
Uw ramp en ballingschap zelf op nw hals gehaalt.
Noch sluift gy op, en toont u razende en verbolgen;
Maar die zyn eigen hoofd in alles op wil volgen
Dient een' tirannig heer, die dwaas en onbedacht
Door yd'le waan misleid, steeds wysheids raad veracht,
Waar door hy dikwils daalt zo haast hy is verheeven.
Verschoon my, heb ik dus uw neigingen beschreeven
Oprechte vrienden zyn geen vleiers vol venyn,
Hofpesten, die zich maar behelpen met den schyn,
Bedrog, en logentaal, om staaten uit te roejen.
't Mag dienen om uw wraak en trotsheid te besnoejen,
En u te houden aan het aangeboôn verdrag,
Op dat de vrede, elks wensch, veel jaaren duuren mag;
Welks glans tot noch zich met een oorlogswolk bedekte.
Indien uw ampt u voor geen veilig schild verstrekte,
Deez' onrerdraagb're hoon, die myne gramschap wet,
Wierd met een wreede dood u haast betaalt gezet.
Men spreekt hier veel van vrede en zaaken by te leggen:
Coriolanus heeft alleen hier niets te zeggen;
En schoon hy, tot zyn ramp, uw staatsbelangen steef;
Men repp' van geen verdrag, ten zy men wedergeev'
Al wat my door den kryg is met geweld ontnoomen.
Nooit zal de Roomsche Raad tot zulk een lafheid koomen.
Vertrek dan, en verwagt wat u ontmoeten zal.
'k Beklaag, ô Martius! 't rampzalig ongeval
Waar in ge u zelven stort. Nu schynt ge niets te vreezen.
| |
| |
Maar moog'lyk zal deez' wraak in 't kort u dood'lyk weezen
Hartnekkigheid gevoelt, eer zy 't eens denkt, baar straf.
Dat zy zo: doch ik sta van myn besluit niet af.
| |
Zevende toonneel.
Tullus, Coriolanus.
Myne achterdocht is nu, ô Martius! verdweenen.
'k Vind u getrouw: dies laat ons wederom vereenen,
Om 't algemeen belang te vord'ren door de wraak.
Het is my lief, ô Vorst! dit is 't daar ik naar haak,
Terwyl een blyde hoop my toelacht onder 't streelen
Van een verwachting naar myn wensch.
Verand'ren, op dat elk zich voege by zyn vaan.
Nu is de middagzon van Rome aan 't ondergaan.
Einde van 't Tweede Deel.
|
|