| |
| |
| |
De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus.
Treurspel.
Eerste deel.
Eerste toonneel.
Tullus, Vindex.
Coriolanus zal 't zich nimmer onderwinden;
Dies laat uw achterdocht...
Ik zie hem met zyn vrinden.
Men hou' zich stil, en schuil' hier achter deeze tent;
Zo word ons de uitslag van hun samenspraak bekent.
Gy zult den Veldheer door dit misvertrouwen hoonen,
Indien hy 't word gewaar.
Voorzigtigheid heeft nooit een' Oppervorst berouwt,
Als hy zyn leger aan een' vreemdeling vertrouwt.
| |
Tweede toonneel.
Coriolanus, Servilius, Sulpitius.
Wy staan dan eindelyk, met alle onz' legioenen,
Voor Rome, ik luister nu naar vrede noch verzoenen.
Beschimp vry Martius, ô trotle Raad! gy zult
| |
| |
Den slag gevoelen van myn' toorn en ongeduld.
Bedrieg het volk nu met een' waan van dreigementen,
Het zal uw snoode list, als zy deez' legertenten
Beoogen, in het hert verfoejen, en misschien
Naar eenen and'ren weg gelukkig om doen zien.
Want die zich vind door hem verraaden en bedrogen
Daar hy zich op vertrouwt, word ligt tot haat bewoogen.
Myn wraak, verzegelt door dit loffelyk besluit,
Zo lang in 't heimelyk verborgen, barst nu uit,
Om myne vyanden, die Numaa's zuiv're wetten
Vertreeden, met een' slag kloekmoedig te verpletten.
Hoe juicht myn hert, door die gedachtenis, van vreugd,
O Romen! my wel eer zo lief, toen trouw en deugd
Elkaar omhelsden in het hert van uwe Raaden,
Die om de vryheid 't juk der Koningen vertraden,
Toen matigheid niet wist van pragt en overdaad,
Maar die nu 't voorwerp van verachting is en haat,
Vermits ondankbaarheid en nyd, twee helsche pesten,
Verzelt met eigenbaat, regeeren in uw vesten;
Die steeds verhit op moord, onmensch'lyk en verwoed,
Zich mesten met het zweet en dierbaar burgerbloed:
Dies is het noodig om die monsters te verjaagen,
Die 't volk door schattingen uitmergelen en plaagen.
O Goden! wreekers van de boosheid! laat myn hand
Een heilzaam werktuig zyn tot rust van 't vaderland,
Zo zal myn dankb're ziel, door spierwitte offerstieren,
Geslagt op 't outer, uw gewydde feesten vieren,
Terwyl in 't wit gewaad de maagdelyke rei
U 't zuiver wierook zwaait op 't Priesterlyk gelei.
Ik zal my op uw hulp en magt gerust verlaaten.
En gy, myn vrienden, die met my uw' schat en staaten
Onschuldig derven moet door wreede tiranny,
Schept moet, ik zweer gy zult in 't kort ook nevens my
In de overwinning van die stad der steeden deelen;
Hoe zult ge graazen in een' beemd van ryksjuweelen!
Ja all' de uitheemsche praal, door krygsroof aangebragt,
Zal nu een roof zyn voor myn dappere oorlogsmacht,
Die zich verpligt vind om myn ongelyk te wreeken;
Een eed'le wraak waar van de waereld haast zal spreeken.
Wat zal 't een vreugd zyn als ge, na zo veel verdriet,
| |
| |
Die dwingelanden voor u neêrgeboogen ziet,
Die steeds in schyn 't gezag der Koningen verfoejen,
Maar in hun daaden van regeerzucht overvloejen,
En 't volk door eenen glimp bedriegen, dat zich vry
En veilig waant te zyn, daar 't leeft in slaverny.
Verheugt u met myn' buit en schoone zeegevaanen,
Eerreekens van myn' moed, die de Coriolaanen,
O Romers! heeft verdelgt, en hunne magt gefnuikt,
Tot dat uw glans voor 't licht van myn gelukzon duikt.
Uw wraak, ô Martius! is billyk en rechtvaardig,
En 't Roomsch Gezag, de straf hun opgelegt, wel waardig,
Door haar' ondankb'ren aart en wreede dwing'landy.
Maar stond, ô dappre held! my 't tegenspreeken vry,
Wat vond ik niet al stof van reeden, om te toonen
Hoe 't einde nooit uw werk met rust zou kunnen kroonen.
Servilius, 't zy verr' dat ik dit weig'ren zou
Aan uwe ervarenheid en langbeproefde trouw:
Dus spreek vrymoedig, 'k zal u met bedaartheid hooren.
'k Zal over d'uitslag van de wraak (het mogt u stooren)
In deez' gesteltenis geen oordeel vellen, noch
Betwisten hoe de schyn de zinnen, door bedrog,
Verleiden kan, door steeds de hoop veel toe te geeven,
Als of we reeds naar wensch ten toppunt zyn verheeven,
En niets ons in 't genot van eer kan tegenstaan,
Door eene flikkering van ingebeelde waan,
Die 't vlug verstand bedwelmt: maar 'k zal na redeneeren
Als of ge waarlyk zult van Romen triomfeeren.
Voor wien, ô Martius! bereid ge dit geluk?
Voor wien zult gy uw volk van 't onverdraagbaar juk
Der heerschende overmagt des Roomschen Raads bevryden,
Na zo veel oorlogsroem en 't zeegepraalend stryden,
Na zo veel moeilykheid en ingekropte spyt,
Die 't oorlog volgt, hoe braaf zich ook een Veldheer kwyt'?
Zal 't niet voor Tullus en zyn dapp're Volschen weezen?
Gewis; want deeze Vorst, dien gy niet schynt te vreezen,
Om dat ge als opperhoofd zyn legermacht gebied,
Tragt steeds zyn glori te vermeerd'ren, de uwe niet:
| |
| |
Want, als ge Romen naar uw wenschen hebt doen bukken
Door zyn barbaaren, welk een storm van ongelukken
Voorzie ik niet, tot hoon van u en uw geslagt!
Wat eed'le stammen niet, ten wissen val gebragt,
Die heeden door hun deugd' als held're zonnen blinken!
My dunkt, ik hoor van verre een droeve moordtkreet klinken,
Die 't Capitool, van angst en doodschrik, dav'ren doet.
Waan niet dat Tullus, die hovaardig, fier van moed,
En trots van aart, steeds tragt om alles te regeeren,
U zal in zeegepraal als overwinnaar eeren:
ô Neen! hy zal zich maar, in deez' geleegenheid,
Bedienen van uw' moed en schrander krygsbeleid,
En u, wanneer ge zyt van 't Veldheers ampt ontslagen,
Ligt voor de tweedemaal in ballingschap verjaagen,
Of doen vermoorden; want gy zult een hinderpaal
Verstrekken voor zyn' roem en koninglyke praal;
En moog'lyk tragt hy (want de staatzucht kent geen wetten)
De Roomsche vryheid, door zyn wreedheid, te verpletten,
En voegen by den staat der Volschen dit gebied:
Zie voor u, Martius, geloof zyn vriendschap niet;
Ze is vals van aart, en rust op wankelbaare gronden.
Laat nooit uw eed'le naam door laster zyn geschonden,
Na zo veel diensten steeds beweezen aan den staat.
Dat niemand van u zegge, uit droef heid, hoon of haat,
Coriolanus heeft zyn Vaderland verraaden.
Vaar voort, myn Heer, vaar voort met uw doorluchte daaden.
Nooit werde uw roem, uit zucht tot dolle wraak, gestuit.
Schenk, schenk de vrede aan Rome, en geef, door dit besluit,
De vlugge faam steeds stof, om vrolyk uit te blaazen
Eene overwinning die de waereld zal verbaazen.
Want zulk een zeegepraal gaat alle heerschappy,
Gevest op staatzucht, en gestyft door tiranny,
Zo verr' te boven als de zon de mind're lichten.
Dus zult gy Tullus met zyn hoogmoed haast doen zwigten,
En u verzeek'ren van de herten van den Raad,
Ja schuiven van uw' hals den algemeenen haat.
| |
| |
Mag uitten, 't is vergeefs door zulk een' weg te tragten
Naar uw geluk, myn heer; nadien zulks uw gezag
Zou kwetsen. Hoe! zou nu een aangeboôn verdrag
Den glans uw's luisters door laf hartigheid verdooven,
Daar ge u de zegepraal van Rome kunt belooven?
Daar alle uw vyanden reeds sidd'ren voor uw magt,
En t'evens, door berouw voor 't leed, u toegebragt,
Door snoode ondankbaarheid en afgunst aangedreeven,
En zoud gy ongevergt aan hun de vrede geeven,
Die zich met eens ontzien om u op 't hert te treên?
Zulks zou hun eerzucht meer doen zwellen dan voorheen.
Zy moesten van hun zyde eerst om uw vriendschap smeeken,
En baanen dus het spoor om van verdrag te spreeken;
Dan kon men zien of 't hert oprecht was overtuigt.
Maar neen, hun inborst is van staal, dat nimmer buigt.
Doch 'k stel eens vast, gy woud hun uw genade schenken,
Door middelen, die nooit uw glori konnen krenken,
Ten opzicht van den staat van Rome en haar belang,
Om de eed'le vryheid uit de klaauwen van den dwang
Des trotsen Raads te ontstaan; hoe zoud ge Tullus paajen?
Hoe hem 't gegeeven woord met eere best ontdraajen?
Of zoud ge, ô Martius! een eedverbreeker zyn?
Uw zucht voor 't vaderland bestond dan maar in schyn;
Zulks zou elk om doen zien, door deeze reên bewoogen;
Coriolanus heeft der Volschen Vorst bedroogen,
Dies is hy dwaas die zich op zyne trouw verlaat.
Die vonk zou in een vlam van bitterheid en haat
Veranderen, myn heer: ook kan 't niet moog'lyk weezen,
Nadien gy de oorlogsmacht van Tullus hebt te vreezen,
Die nooit, op welk een wyz' gy u zulks onderwond,
Zal toestaan dat gy maakt met Rome een vree-verbond,
Byzonder nu gy 't heir hebt voor haar muur geslagen.
Dies moet ge, hoe gy 't keert of wend, deez' krygskans waagen.
Door 't oorlog maakt men vrede op eenen vasten voet.
Sulpitius, het woord van vreede ontroert myn bloed.
En gy, Servilius, 'k vergeef 't uw hooge jaaren.
Die raad zou u veel leeds en ongelukken baaren,
Indien ik niet van uwe oprechtheid was bewust.
Myn wraak staat vast, dies stel u in myn' wil gerust,
| |
| |
Want Koning Tullus zal 't zich nimmermeer beklaagen
Dat hy aan my den staf als veldheer op kwam draagen,
Dies heb ik geen gevaar te vreezen van zyn' kant.
En wat den roof belangt, die zal hy in myn hand
Zo ver wel stellen, om myn vrienden te beloonen;
Maar waant hy dat de Raad hem zal als Koning kroonen,
Dan is hy ver verdoolt; dus zou hy zynen val
Verhaasten, ja zyn dood en ondergang: dies zal
Die zucht tot heerschappy wel uit zyn hert verdwynen.
't Aanmerk'lyk voorbeeld van den laatsten der Tarquynen
Zal hem doen aarzelen, als hy aan goeden raad
Gehoor wil geeven: want het zou den Burgerstaat
Aan geen Publicolaas en Brutussen ontbreeken,
Om vryheidschennis op het allerstrengst' te wreeken:
Ja ik zou de eerste zyn om hem te wederstaan.
Doch hier van al genoeg; 't is tyd om voort te gaan
In de onderneeming, eer de moed der dapp're helden,
Die zich getrouw in 't spits voor myn belangen stelden,
Verflaauwt, nu 't magtig heir gereed is tot den slag.
Beef, Romen! voor myn wraak; dit is de laatste dag
Van uwe tiranny, die bron van alle elenden.
Sulpitius, wanneer ik met myn dapp're benden
De stad bemagtigt heb, vernoeg u dan alleen
Maar met den roof op all' de landen van 't gemeen;
Verschoon die van den Raad.
Myn heer, om welke reeden
Toont gy die gunst aan hun die meest uw roem vertreeden?
't Spruit uit geen gunst, ô neen; maar uit een schrand're list;
Want dus word tusschen hen en 't volk den burgertwist,
Het oogwit van myn wraak, gevoed om ramp te baaren.
Ik ga, om toe te zien of all' de leegerschaaren
Reeds in slagorde staan: want is een veldheer traag,
Hy word wel de oorzaak van een gantsche nederlaag:
De ledigheid kan niet dan kwaade vruchten teelen.
Bewaakt deez' legerplaats, en wagt op myn beveelen.
| |
| |
| |
Derde toonneel.
Servilius, Sulpitius.
Zo houd de wraakzucht stand in 't ongevoelig hert
Van Martius! Helaas! wie kan de droeve smert
Verbeelden van 't weleer gevreest en magtig Romen!
Coriolanus! ach! waar zyt ge toe gekomen,
Door ingekropten haat, dat gy uw Vaderland
Dus trots verdrukt, en met haar' vyand samen spant!
Hoe zal die plaag een vlek aan alle uw daaden geeven!
Die vlek van hoon, door nyd, den Veldheer aangewreeven,
Word, door een eed'le wraak, grootmoedig uitgewist.
Dit zal de uitwerkers van den bitsen burgertwist
In 't einde eens om doen zien, en 't Meesterschap verleeren.
Die raad van Koningen, gesleepen op regeeren
En tiranny, door wet noch regelmaat gestuit,
Broeit, door ondankbaarheid, een reeks van Hydraas uit,
Die de achtbaarheid en roem der dapperheid verslinden.
Rechtvaardigheid is nu in Romen niet te vinden;
Zy is verhuist, vermits 't geweld daar op den trap
Van eer gevoert word, en de deugd in ballingschap.
Coriolanus kan met waarheid hier van spreeken,
En zou hy zulk een smaad op hen niet vinnig wreeken,
Servilius? dan wierd eerlang 't Gemeenebest
Ten prooi gegeeven aan een gruwzaam wolvennest,
Niet, dan door 't oorlogszwaard en krygslist, te verstooren.
t Was goed, was dan de rust en 't heil van 't volk gebooren:
Maar ach! wie leeft 'er, die niet door ervaarenheid,
De vruchten van de wraak rampzalig heeft beschreit,
Wiêr nasmaak vol fenyn, wat glimp men 't ook mag geeven,
De onnoozelheid zo wel als de ondeugd brengt om 't leeven?
Wanneer die dolle drift, door eerzucht word gestookt,
En 't bloed, met gal gemengt, in de ad'ren zwelt en kookt,
En schielyk overloopt, ja uitspat onder 't zieden?
Dan moet wat mensch'lyk is uit hert en boezem vlieden;
| |
| |
Dan vloeit te voort gelyk een snelle waterstroom,
Die alles met zich sleept; de reden mist haar toom;
't Bedwelmt verstand laat zich niet meer door wysheid leiden,
En weet geen vyanden van vrienden te onderscheiden
Door deeze razerny, die, blind van woede, tast
En afmaakt die ze vind; een boschleeuw, afgevast
Door hongersnood, waar door hy 't all' tragt aan te randen,
Zal 't aas niet gretiger verscheuren met zyn tanden,
Dan zy het voorwerp van haar onuitblusb'ren haat.
En Martius, die van dat Monster zwanger gaat,
Wil 't binnen Romen tot zyn schade en schande baaren!
Helaas! Sulpitius, wat rampen en gevaaren
Zien wy van verre, eer noch die bloedstorm aan zal gaan!
Want deeze pest ziet eer, noch staat, noch outer aan.
ô Waereldstad! uw zon moet voor haar' middag daalen,
En droevig zinken met haar flikkerende straalen
In eenen duift'ren nacht en naaren jammerpoel.
Zoud gy dien gruwel der verwoesting stil en koel
Aanschouwen, of ook met uw' raad den moord besluiten?
Neen! help my liever naar uw raagt dien toeleg stuiten.
Denk, denk, op midd'len, om de Roomsche Burgery
Te redden van 't verderf of slaafsche dwing'landy.
'k Beken, gy hebt de wraak zo zonneklaar beschreeven,
Servilius, dat elk moet voor haar werking beeven;
Maar ze is te zoet voor hem, die buiten zyne schuld
Gehoont is; zulk een ziel kan 't lyden met geduld,
Als hy zich wreeken kan, bezwaarelyk verdraagen.
Coriolanus is alleen gehoont, en de oorlogsplaagen
Zyn reeds voor duizenden op 't wreedst' bereid; dus moet
De onnoozele gemeente all' wat de Veldheer doet
Betaalen: kunt ge zulks noch voor rechtvaardig achten?
Kan de ondergang van zo veele edele geslachten
U niet beweegen? waar is dan uw fiere moed,
Doorluchtige Romein! die voor-noch tegenspoed
Ontzien hebt tot de rust en veiligheid van Romen?
Wat is 't, Servilius? wat hebt ge voorgenomen?
Uw raad is vruchteloos, hoe heilzaam die ook zy,
| |
| |
ô Neen! ('t blyv' tusschen ons) zo wy
Den Raad verwittigen dat zy gezanten zenden
Om 't onweêr, dat ons dreigt, gelukkig af te wenden.
Maar zo de Veldheer 't merkt, wat ramp en ongeval...
Coriolanus wil verbeeden zyn; dies zal
De zaak... Maar 'k hoor gerucht, laat ons van hier vertrekken.
'k Zal in myn legertent u myn besluit ontdekken.
| |
Vierde toonneel.
Tullus, Vindex.
Wat dunkt u Vindez? is myn achterdocht gegrond
Op losse waan? 'k zie nu met wien ik my verbond.
ô Martius! 'k heb dan door u myn' val te vreezen.
Ik sta verzet, myn Vorst; maar zou 't niet konnen weezen
Dat hy onschuldig is; deez' raad kan buiten hem
Neen, ô neen; hy heeft gewis zyn stem
Oogluikende tot dit vervloekt verraad gegeeven:
Maar 'k zweer, hy zal wel haast voor myne woede beeven.
'k Verhief d'ondankb're ('t geen my spyt) tot eer en staat.
Bezadig u, myn Vorst, gy kent zyn fierheid: laat
De gramschap nimmer van de reeden zeegepraalen;
Die hevigheid zou u ligt van het spoor doen dwaalen:
Maak niet dat hy een zaak, die stryd met zyn gemoed,
Eerlang, te bits getergt, uit spyt en wrevel doet;
Hy is, gelyk ge weet, bemint van uw soldaaten
En Legerhoofden, daar hy zich op kan verlaaten
In tyd van nood; dies breek met zulk een' Veldheer niet,
Tot nadeel van uw eer en magtig Ryksgebied;
Geloof niet, dat hy zich zo trouw'loos zou verloopen.
| |
| |
Ach! Vindex, de achterdocht heeft my te diep bekroopen
Dies moet ik waaken, en hem toonen dat ik weet
Wat listig' aanslag hier in 't heim'lyk word gesmeed.
Zon hy, die door zyn deugd uit Romen wierd gebannen,
Dus eerloos tegen u met Romen samenspannen?
Die tegenstrydigheid kan niet wel moog'lyk zyn.
Maar, Vindex, is 't dan waan en ingebeelde schyn
Het geen Servilius ons beiden heeft doen hooren?
Dat 's ook onmoogelyk: dies wil my niet verstooren
Met tegenstreeven, maar ga heenen, en bestel
Dat ieder in zyn tent vertoeve, op myn bevel,
Tot nader last, terwyl ik Martius ga spreeken.
Indien ik merk dat hy is van zyn' pligt geweeken,
Zal ik hem niet alleen van 't Veldheers ampt ontslaan,
Maar ook verdelgen, om den hoon my aangedaan.
Eindt van het Eerste Deel.
|
|