De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
§ 1. Verspreiding en verdieping van bijbelkennis.‘En het Woord Gods wies, en vermenigvuldigde.’ Het woord van Hand. 12, 24 is volkomen van toepassing op de Nederlanden in de eerste tientallen jaren der Hervorming. Van toen af mocht ons land aanspraak maken op den eerenaam, dien het door Prof. van Toorenenbergen gegeven is, die van het klassieke land der bijbelverspreiding. Getallen spreken soms duidelijker en overtuigender taal dan bladzijden vol redeneeringen. Mocht iemand nog twijfelen aan den innigen samenhang tusschen de Kerkhervorming en de verspreiding van den volksbijbel, dan zullen de volgende getallen alle onzekerheid wegnemen. Van 1478 tot 1522 is de bundel Epistelen en Evangeliën 32-maal ter perse gelegd, van 1522 tot 1540 - slechts over de periode tot 1540 zijn de gegevens volledig - maar driemaal. Maar nu de keerzijde van de medaille: vóór 1522 is er nooit een volledig Nieuw Testament van de drukpers gekomen, van 1522 tot 1540 werden niet minder dan 38 complete en 5 gedeeltelijke uitgaven bezorgd, waarvan in de korte spanne tijds van 1522-1530 alleen al 25 volledige edities. Eenzelfde sterk sprekend verschil is te constateeren ten aanzien van den bijbel in zijn geheel. Terwijl er vóór 1526 nooit een volledige bijbel was verschenen, zagen van 1526-1540 in totaal 9 bijbels het licht, voorts 9 gedeeltelijke uitgaven van Oude-Testament-teksten, niet medegerekend een zestal Psalmendrukken. Dat is nog niet alles. De kettermeesters hebben enkele uitgaven zoo grondig uitgeroeid, dat er thans geen enkel exemplaar van over is. Het leeuwendeel van deze uitgaven heeft Antwerpen, het ‘Nederlandsche Wittenberg’, zooals het in dit opzicht met recht heeten mag, voor zijn rekening genomen. Een paar drukken slechts verschenen te Amsterdam, Delft, Leiden, één uitgave te Keulen en één te Deventer. De drukpers van Antwerpen voorzag ook het buitenland van | |
[pagina 186]
| |
kettersche bijbeluitgaven. We hoorden al van Vorsterman's clandestienen druk van een Deensch Nieuw Testament (zie blz. 184). Toen in Engeland onder de regeering van Hendrik VIII het drukken van zulk een vertaling onmogelijk was, hebben verscheidene Antwerpsche uitgevers William Tyndale's overzetting van het Nieuwe Testament en enkele Oudtestamentische boeken ettelijke malen ter perse gelegd, en soms persoonlijk in Engeland verspreid. De aanvankelijk toegelaten, maar later verboden Fransche vertaling van Jacques Lefèvre d'Etaples werd tot 1540 twaalf-maal in haar geheel of bij gedeelten bezorgd. Antwerpen was ook de stad, waar het eerst een Spaansche kettersche vertolking van het Nieuwe Testament, vervaardigd door Francisco d'Enzinas, verscheen en waar het fel vervolgde Italiaansche Nieuwe Testament van den Florentijn Antonio Bruccioli werd nagedrukt. De oplage van een druk is afhankelijk geweest van het formaat. Bijna alle Nieuwe Testamenten hadden den omvang van onzen zakbijbel of Psalmboekjes, hetgeen het voordeel had, dat ze gemakkelijk op reis konden worden meegenomen of, wat wel meer de bedoeling geweest is, ongemerkt konden worden meegebracht op een geheime bijeenkomst van aanhangers der nieuwe leer. Bij huiszoeking kon men ze gemakkelijk verbergen voor het speurend oog der geloofsrechters. Afgaand op de schaarsche gegevens waarover wij beschikken, moet men het aantal exemplaren per druk niet lager dan 1500, niet hooger dan 3000 stellen. De volledige bijbeluitgaven van Van Liesveldt, Vorsterman en Henric Peetersen van Middelburch, die beider uitgaven nadrukte, waren lijvige folianten met ongetwijfeld geringer oplage. Aangaande de prijzen is weinig bekend. Op den inventaris van een Leidschen boekhandel stonden de Evangeliën geprijsd voor zeven stuivers, een volledige bijbel voor een gulden en twee stuivers. Een Leuvensch burger kocht ± 1540 van een student een bijbel voor dertig stuivers en twee potten bier.
Bij het zien van bovenstaande getallen zal eenieder beseffen, welke kentering zich in het jaar 1522 voltrokken heeft. In tienduizenden exemplaren gingen de bijbeluitgaven, onder de voortstuwende kracht der Hervorming, van stad tot stad, van gewest tot gewest. Het Woord Gods werd voor velen het bewijsstuk, dat alleen Christus een pilaar en vastigheid der waarheid is en schonk hun in dat vast vertrouwen de kracht om den goeden strijd des geloofs te strijden. Werden ketters voor de geloofsrechtbank ter verantwoording geroepen, dan voerden | |
[pagina 187]
| |
zij altijd uitspraken van Gods Woord aan ter rechtvaardiging van hun meeningen. ‘Twoort Gods sal ic voorstaen tot in mijn eynde toe,’ aldus luidde het fiere getuigenis van Jan de Bakker, toen hem in 1525 het verhoor afgenomen werd dat zou uitloopen op zijn doodvonnis. Zijn vader, de afgezette Woerdensche koster, verklaarde de tegenpartijders van het Woord niet te vreezen en van geen dingen, van geen decreten en menschelijke inzettingen te weten, ‘dan van dat Nieuwe Testament, dat heb ick ghelesen.’ De Heilige Schrift gold voortaan als eenig richtsnoer. Uit dezen tijd dagteekent dan ook het eerste gebruik van het woord ‘Schriftuurlijk’. De bijbel tegenover de overlevering, Schriftgezag tegenover kerkelijk leergezag, ziedaar de tegenstelling, die in de ketterverhooren door de voorstanders van de nieuwe leer telkens gemaakt wordt. Dezelfde tegenstelling, en in verband daarmee het verdedigen van den bijbel voor leeken, kan men aantreffen in de talrijke reformatorische geschriften, welke in grooten getale werden verspreid. De strijd voor den leekenbijbel trad thans in een beslissend stadium, vandaar dat dit onderwerp van den dag in de literatuur telkens ter sprake kwam. Wilhelmus Gnapheus betoogde anno 1531 in zijn ‘Een troost ende Spiegel der siecken .... uut die Heylige scrift by een gevoecht’ de wenschelijkheid dat men in de moedertaal moest bidden. In een uit het Duitsch vertaald boekje ‘Van den olden ende nieuwen God, geloove ende leere’, dat vóór 1540 in druk verschenen moet zijn, zegt de schrijver dat bijbellezing de geloofskracht kan versterken: ‘alle menschen op aertrijc sullen neerstich zijn om te leeren lesen ende schriven, sijt anders mogelijck, dat een ygelic die Bibel, byzonder die heylighe Evangelien, dicwils ende menichwerven lese, voor hem ende sine kinderen ende sijn huysgesin, ende besonderling des heylighen daghes, want dat Evangelium is van die natuere ende heeft die cracht, hoe dattet een mensche meer leset meer begheeret, hoe dat men Christum beter leert verstaen ende crijgen in God een vaster geloove.’ De duisterheid der Heilige Schrift ontkent de schrijver van ‘Die principaele hooftarticulen .... wt die heylige scrift’, eveneens uit het Duitsch vertaald. Hij zegt o.a.: ‘daer en is gheen dinc int evangelio, alle christen connent wel verstaen; so en sijnt anders niet dan boselen [= beuzelingen] dat sommige zeggen: men salt alle menschen niet openbaren wat die scrift in heeft.’ De zaak die ons bezig houdt, komt herhaaldelijk aan de orde in ‘Hier beghinnen de Sermonen oft wtlegghingen op alle de Evangelien vander Vasten, metter Passien, alsomen die inder kercken houdt | |
[pagina 188]
| |
zeer costelijck wtgheleyt’. Deze vlotte preeken bij de Evangelielessen zijn ‘Gheprint int Jaer ons Heeren MDXX by den devoten Pater Broeder Niclaes Peeters Minnebroeder ende Gardiaen’. De tweedeelige bundel behelst de Evangelielessen in den tekst van den Liesveldtbijbel, zoodat hij geantedateerd moet zijn. De uitgever heeft waarschijnlijk de censuur op een dwaalspoor willen brengen. Volgens sommigen moet een zekere Niclaes van Oldenburch, die te Antwerpen door zijn kettersche uitgaven de Hervorming heeft gesteund en vóór 1570 als slachtoffer van zijn gevaarlijk beroep is gevallen, tusschen 1540-1550 de deeltjes bezorgd hebben. De stoutmoedige prediker - Niclaes Peeters zal wel een schuilnaam zijn van een hervormingsgezinden Franciscaan - uit zich op de volgende wijze: ‘also veronwaerden [= smaden] de geleerde groote ende heyligen deser werelt ooc, dattet Evangelium die vrolike bootschap vanden cleynen ende ongeleerden deser werelt gepredict wordt. Sommige seggen: Dese ongeleerde sotte menschen onderwinden haer die H. Schrift ende Evangelie te lesen. Ander seggen: Si en verstaens niet, si sullender haer schade aen doen. Eenige crijsschen: Ja, willen sijt lesen etc. swigen stille [= laten zij er dan niet over spreken] ende houdent bi hen selven.’ Afgunst en hoovaardigheid zijn de drijfveeren, welke hen de bijbellezing door leeken doen verbieden: ‘want de heylige geleerde lieden en mogen niet lijden dat yemant gheleert heete dan si, ende willen dat alle menschen aen haer raet ende leeringhe soecken, opdat si altoos in haerder glorien ende ghewin blijven, ende dat is de principaelste sake, waerom si den leecken verbieden de heylige scrift te lesen, ende ist dat yemant yet weet, terstont roepen si: U ghetuygenisse en is niet warachtich, ghi en verstates niet etc.’ Het pleit ten gunste van den volksbijbel is reeds gewonnen, wanneer Anastasius Veluanus, de hervormer van de Veluwe, in 1554 in ‘Der Leken Wechwijser’ schrijft, dat ‘die edele bibel .... ons nu so reyn is overgesett, duytss unde latijn.’ Geen valsche schaamte weerhoude den huisvader, voor vrouw en kinderen den bijbel te verklaren. Op rustdagen moeten buren samenkomen om met elkaar te spreken over het gedeelte uit de Heilige Schrift, waarover in de godsdienstoefening gepredikt is. Het doel van het schoolonderwijs moet zijn, kinderen den bijbel te leeren lezen.
Een treffenden weerklank vonden de vreugde over het nieuw verworven bezit, het lijden der vervolgden en de vaste hoop op een betere toekomst, in het letterkundig werk der hervormingsgezinde | |
[pagina 189]
| |
rederijkers. Geen betere kweekplaats voor de opkomende Reformatie dan de vele rederijkerskamers, waarvan de leden niet zelden vrijmoedige critiek uitoefenden op de Kerk en haar dienaren, maar ook de Schrift nauwgezet lazen. Weldra gaven zij in hun stichtelijke tooneelstukken en gedichten, die veelal actueele stof tot onderwerp hadden, van hun opvattingen blijk. Klinkt niet een juichtoon door, wanneer de Delftsche rederijkers hun meening over het eerherstel van Gods Woord uitspreken: ‘Gods woord dat wordt nu gantsch verheven.
Ghelijck een bloem in haer bloeyen staet.’
Het Middelburgsche spel ‘De Boom der Schriftueren’ van 1539 is één lofspraak op Gods Woord, dat men nu in de ‘moeders tale’ lezen kan en dat de eenige troost is voor de ziel. De terugkeer naar het oudste Christendom is het onderwerp van vele Apostelspelen, waarvan het ‘Spel van sinnen op tderde, tvierde ende tvijfde capittel van dwerck der Apostelen’, eveneens omstreeks 1539 gemaakt, het bekendst is geworden. De drie genoemde hoofdstukken der Handelingen worden ‘van woorde te woorde’ geparafraseerd. De schrijver wil bewijzen, dat de ‘gheleerde’ trachten Gods Woord door bijbelverboden en vervolgingen ten onder te brengen, maar ‘lijden doet dwoort Gods floreren [= opbloeien]’. De Gentsche kamer schreef in 1539 een landjuweel uit, waarvoor als onderwerp werd gekozen de vraag ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ De meeste antwoorden ademden een reformatorischen geest. Motto's als: ‘Tbetrauwen duer twoordt op Christum alleene’, ‘Tlevende woordt Godts’ en ‘Hope duer schriftuere’ toonen reeds welk een afstand er ligt tusschen de geloofshouding van de auteurs dezer stukken en die van den schrijver van de laat-Middeleeuwsche moraliteit ‘Elckerlijc’, waarin aan den man, die sterven moet, niet de Schrift, maar de kerkelijke genademiddelen ten troost worden voorgehouden. Bijbelsch geloof dooradert ook de bundels ‘Schriftuerlijcke Liedekens’ welke in dezen tijd ontstonden, vooral onder Doopsgezinden, en later vele malen opnieuw uitgegeven werden. Een dichter wekt zijn medegeloovigen op: ‘Christen ghenooten, uut Godt gesproten
Wilt nu inwendige blijschap ontfaen.
Want tBoeck der waerheyt, langhe gesloten
dat is wederomme open gedaen’.
| |
[pagina 190]
| |
Een ander verhaalt, hoe hij door het lezen van den bijbel zijn Christus heeft leeren kennen, Zonder Gods Woord waren we gelijk Sodom. Het is onze helper in benauwdheid, onze toevlucht in gevaar. Lofprijzingen op de uitmuntendheid van de Heilige Schrift komen zelfs voor in den Roomsch-Katholieken bundel ‘Een devoot ende profitelyck boecxken’. De Nijmeegsche hoogleeraar Prof. Dr. G. Brom heeft er terecht op gewezen dat deze liederen toch wel een geheel ander geluid laten hooren dan de Middeleeuwsche. Het gaat er niet om of een Roomsch-Katholiek ze tegenwoordig onderschrijven kan, maar of men in de Middeleeuwen zoo had kunnen schrijven. De toon is modern-reformatorisch. In al deze spelen en andere gedichten wordt een ruim, bijkans overdadig gebruik gemaakt van bijbelteksten. Sommige bestaan bijna geheel uit een aaneenrijging van Schriftplaatsen. Deze overlading vindt haar tegenhanger in den overvloed van mythologische beelden en herinneringen in de letterkunde van dien tijd. Beide verschijnselen hebben denzelfden oorsprong: zoowel de religie als de kunst wilden terug naar haar bronnen. Eerbied en genegenheid voor den weder ontdekten oorspronkelijksten vorm van Christendom en kunst leidden, als zoo vaak in het begin van nieuwe bewegingen, tot overdrijving. Wat voorts opvalt, is de preciseering van de bijbelkennis. Nu het ‘zuivere’ en geheele Woord Gods in tallooze exemplaren toegankelijk werd gemaakt, ontstond die bijbelvastheid, welke voor den Nederlander kenmerkend zou worden. In de meeste bijbeluitgaven werden de concordeerende tekstplaatsen in den rand vermeld, ‘Registers’ of ‘concordanties’, welke in alfabetische volgorde de belangrijkste onderwerpen waarover de Schrift handelt, met opgave van de vindplaats opsomden, kwamen ernstige Schriftlezers tegemoet bij de bestudeering. Meermalen is het gebeurd, dat de eenvoudigste martelaars hun geloofsrechters door hun bijbelkennis verbaasd deden staan. In het bijzonder hadden Doopsgezinden den naam, dat zij den bijbel ‘op hun duymken’ kenden. Nu was het niet meer noodig, dat een schrijver van een stichtelijk tooneelstuk, zooals vroeger geschiedde, zei: ‘Tscriftuere seit inden latine’. De Schriftuur was niet meer het gewijde boek in een vreemde taal geschreven, dat alleen door priesters gelezen en verstaan kon worden. Wat de bijbel zeide, behoefde men niet meer op gezag aan te nemen, maar kon men zelfstandig nagaan. Vandaar dat auteurs hun uitspraken gingen staven met nauwkeurig aangegeven bewijsplaatsen uit den bijbel. Bij Roomsch-Katholieke | |
[pagina 191]
| |
schrijvers treft men hetzelfde aan. Bekend is de groote vertrouwdheid met den bijbel van de Antwerpsche dichteres Anna Bijns, die volgens sommigen bij haar Schriftstudie hulp ontving van een Franciscaan. | |
§ 2. Vervolging.De Brabantsche geestelijkheid schonk in 1500 aan den prinselijken doopeling, die eenmaal als Karel V tevens heer der Nederlanden zou worden, een bijbel ten geschenke met de inscriptie: ‘Onderzoekt de Schriften’ (Joh. 5, 39). Schriller tegenstelling tusschen den wensch, die dit doopsgeschenk vergezelde, en wat eenige tientallen jaren later volgen zou, is wel niet denkbaar. De jonge vorst vaardigde toen een reeks van plakkaten uit, waarin elke vorm van buiten-kerkelijk zelfstandig Schriftonderzoek gestrengelijk werd verboden. Hierbij liet hij zich voorlichten door de theologische faculteit van de Leuvensche hoogeschool, waar men reeds in 1519 Luther's leerstellingen had veroordeeld en in het jaar daarop plechtig zijn boeken had doen verbranden. De keizerlijke plakkaten en ordonnantiën tegen de ketterij vermelden veelal een opgave van verboden bijbeluitgaven. Zoo moest in 1524 de stadhouder in den Raad van Holland optreden tegen de drukkers, verkoopers of bezitters van het ‘Evangelie van S. Mattheus’, waarmee de Mattheusvertaling van Pelt bedoeld werd, en de ‘Somme der Theologie’ (zie blz. 134). Een plakkaat van 24 Sept. 1525 zegt dat dwalingen eensdeels daaruit voortspruiten, dat ‘leecken ende ongeleerde persoenen die duitsche evangelien ende andere geestelicke scriften dagelicx lesen nae hoeren verstande [= naar eigen opvatting].... ende daervan mit malcanderen diversche disputatien hebben’. Daarom bepaalt de keizer dat ‘van nu voortaen geen personen vergadering sullen mogen maicken int heymelick oft int openbaer om te lesen oft spreken van die evangelie, depistole van sinte Pauwels oft andere geestelicke scriften in latijne, duytsche ofte walsch, noch dieselve scriften te interpreteren ofte up dinterpretacie ende verstant van dien te disputeren, in wat manieren dattet zy’. In 1526 liet de keizer door zijn Raad te Mechelen een soortgelijk plakkaat uitvaardigen, maar scherper dan dat van 1525. Hierin worden genoemd de boeken van Luther en zijn aanhangers, alsmede alle Evangeliën, Epistelen, Profetieën en andere boeken van de Heilige Schrift, in het Dietsch, Vlaamsch of Waalsch, met verklaringen, kantteekeningen en prologen, welke verboden leeringen en dwalingen | |
[pagina 192]
| |
van Luther en de zijnen behelzen. Al deze boeken, waar ook geschreven en gedrukt, moesten naar een openbare plaats worden gebracht en daar tot ‘pulver’ verbrand worden. Wie na de afkondiging nog in het bezit van deze boeken gevonden zou worden, liep kans om gestraft te worden met verbanning of lijf en goed te verliezen. Het volgende plakkaat, van 1529, herhaalt de twee vorige en veroordeelde nu, op advies van Leuven, met name de Nieuwe Testamenten van Adriaen van Bergen, Christoffel van Remonde en Johannes Zell' (verschrijving van Jan van Ghelen) ‘vol Ketteryen van Luther’. Voorts verbiedt het alle boeken, die sinds 1520 zonder naam van drukker of schrijver en zonder vermelding van plaats of tijd van ontstaan verschenen waren. Toen Karel V na het sluiten van den vrede van Créspy (1544) de handen weer vrij had gekregen, heeft hij, ingevolge een afspraak met Frans I van Frankrijk tot gemeenschappelijke bestrijding van de ketterij, zich met nog grooter hevigheid gekant tegen een verder voortdringen van de Hervorming. In 1546 kondigde hij een plakkaat af, dat niet alleen alle vorige samenvatte, maar in scherpte nog overtrof. Na geconstateerd te hebben dat sommige uitgevers zich niet hadden gestoord aan de gegeven waarschuwingen, maar boeken hadden gedrukt, waarin onder schijn van rechtzinnigheid allerlei dwalingen worden geleerd, gaat hij als volgt voort: ‘Wat nog erger is, men heeft bevonden dat verschillende drukkers de bijbels hebben bedorven ... door op sommige plaatsen in den tekst veranderingen aan te brengen en er onbehoorlijke prologen, korte inhoudsopgaven en registers vol kwade dwalingen, alsmede verkeerde en schandelijke kantteekeningen en verklaringen aan toe te voegen. En om het volk om den tuin te leiden, plaatsen zij voorin die boeken de valsche mededeeling, dat ze met onze toestemming, vergunning en privilege gedrukt zijn.’ Deze ordonnantie van 1546 was vergezeld van een Catalogus van verboden boeken. De theologische faculteit te Leuven had de lijst opgesteld en in Leuven laten drukken, de eerste index die is uitgevaardigd. De samenstellers waarschuwen nadrukkelijk tegen verschillende soorten ‘gecorrumpeerde’ bijbels, in de eerste plaats de vrije vertalingen, waarin de ‘oude oprechte text der Bibelen’ onherkenbaar verminkt is. Maar ook enkele overzettingen, die volgens den titel zoogenaamd op de Vulgata berusten, moeten worden afgekeurd. De vertalers voegen er namelijk veel teksten aan toe, die aan het Grieksch ontleend zijn. Door die ongelijksoortigheid in den tekstvorm | |
[pagina 193]
| |
der Heilige Schrift ontstaat verwarring. Andere drukkers weer leveren wel een getrouwe vertaling van de Vulgata, maar nemen toch verdachte prologen, annotatiën, korte inhoudsopgaven of registers op. Zoo kan het gebeuren, zeggen de Leuvensche censoren, dat het gewone volk midden in zoo'n bijbel dingen leest, welke woord voor woord ontleend zijn aan verklaringen en kantteekeningen van Luther. Een kantteekening als: ‘Om spijs en drank is niemand te veroordeelen’ wekt den indruk, dat men tegen het gebod van de Kerk in tijdens de vasten vleesch mag eten, hetgeen geheel in strijd is met de bedoeling van Paulus, die alleen heeft willen zeggen, dat een Christen niet zondigt, wanneer hij iets eet of drinkt, dat Mozes verboden heeft. De lijst van verboden Nederlandsche bijbels, welke dan volgt, noemt den Liesveldtbijbel van 1542, de uitgaven van Willem Vorsterman uit de jaren 1528, 1534, 1544 en 1545 en die van 1541 van Henric Peetersen.; bovendien een lange reeks Nieuwe Testamenten van 19 verschillende uitgevers, 17 te Antwerpen, de twee overige in Leiden en Keulen. Een herhaling en bevestiging van dit plakkaat kwam af in 1550. Weer werden op het bijwonen van godsdienstige conventikels strenge straffen gesteld. Leeken hadden niet het recht over de Heilige Schrift te spreken of deze te verklaren, een bevoegdheid welke alleen toekwam aan wie daarvoor van bisschop of universiteit machtiging had ontvangen. Eenige maanden later werd voorzichtigheidshalve de aanvullende bepaling vastgesteld, dat het verbod niet van toepassing was op hen, die met elkaar over de Schrift spraken in overeenstemming met de kerkleer. Deze toevoeging was niet onnoodig, als men bedenkt, dat de keizer, naar hij zegt, er van beschuldigd werd, dat hij ‘die simpelen verboden soude hebben te lesen of te spreken van de heylige Scryft op lijf ende goet’. De vraag, of zulke plakkaten recht geven te spreken van een absoluut bijbelverbod, moet ontkennend beantwoord worden. De voorzichtige formuleering der Leuvensche hoogleeraren vermijdt alles, wat voet zou kunnen geven aan zulk een veronderstelling. Toch leggen zij de strengste maatstaven aan. Natuurlijk werden in de eerste plaats alle uitgaven met verdachte voorredenen, kantteekeningen en inhoudsopgaven boven de hoofdstukken verboden, maar verder ook alle bijbels, welker tekst niet van a tot z een getrouwe weerspiegeling gaf van de Vulgata. Het is duidelijk dat naar zulke strenge maatstaven gemeten, geen enkele bijbeluitgave vrij uit kon gaan. Mocht | |
[pagina 194]
| |
dus formeel het bestaansrecht van den leekenbijbel erkend worden, in de practijk kwam het hierop neer, dat alle bijbeluitgaven welke sinds 1520 verschenen waren, behalve de Epistelen en Evangeliën, werden afgekeurd. Al wachtte men zich officieel voor een uitspraak als de inquisiteur Ruwaert Tapper deed, toen hij zei het heelemaal niet noodig en zelfs gevaarlijk voor de Kerk te achten, wanneer leekenmenschen den bijbel gingen lezen, en het voldoende te oordeelen, als zij wisten dat er een God was, zoo deelde men materieel zijn standpunt. Jacob van Tombe klaagt nog in 1567 in zijn ‘Claer bewijs van de warachtige Kerke Christi’, dat de Getijdenboeken verdrongen zijn door de bijbelvertalingen, die volgens hem oorzaak zijn van alle dwalingen.
De omstandigheid dat het telkenmale noodig bleek, de plakkaten in dreigender vorm af te kondigen, bewijst overtuigend, dat de uitwerking al heel gering was. De keizerlijke maatregelen kwamen voortdurend achter de feiten aan. Preventieve kracht ging er niet meer van uit. Onweerstaanbaar won de Hervorming terrein. De geloofsmoed der slachtoffers in deze bange jaren wekte de weifelenden juist op om zich te scharen aan de zijde der evangelischen en de boeken, vooral den bijbel te gaan lezen, die martelaren de kracht gaven op den brandstapel te getuigen van hun Heiland. In 1566 schreef de Leidsche schoolmeester Petrus Bloccius in een fel, anti-Katholiek boekje (zie blz. 247-249): ‘Ende wat de Pausen ende ketter-meesters gewonnen hebben met verbiedinghe der Bijbelen ende andere boecken, dat vernemen sy nu in huer kueken: want als de Christenen een boeck willen coopen, so sien sy na den Register der verboden boecken: want dat de Paus verbiet te lesen, is meesten-deel schadelick voor sijn kramerye.’ Zoo ziet men dat de verboden een averechtsche uitwerking hadden. De zestiende-eeuwsche mensch had dezelfde eigenschap als die van alle tijden: het zich aangetrokken voelen tot het verbodene. Ook uit nieuwsgierigheid zullen velen gegrepen hebben naar die verboden lectuur. De uitgevers voldeden gaarne aan de toenemende vraag naar kettersche bijbels en andere boeken, welker titels op den index prijkten. Juist zulke boeken legden zij ter perse, omdat zij bij voorbaat verzekerd waren van een ruimen afzet.
De wijze waarop kettersche bijbeldrukken werden gelezen, kon men al opmaken uit de plakkaten, die immers het meest zich kantten tegen verboden samenkomsten, waar men op eigen gelegenheid de | |
[pagina 195]
| |
Schrift interpreteerde. Zoo had in het begin van 1524 te Antwerpen in het Eyckstraetken een geheime vergadering plaats van ruim dertig personen ‘daermen lesse gedaen ende gheinterpreteert heeft de heylighe Eeuwangelien ende andere heylige schriften, contrarie den gheboden vander Keyserlicke Majesteit’, in welke bijeenkomst ‘Adriaen, de schildere’ voorganger was. De deelnemers waren vrijwel allen ambachtslieden: een kuiper, schilders, droogscheerders [= lakenbereiders], een ‘beeltsnijder’ [= maker van houten beelden], een zilversmid, ‘riembeslagers’, blauwververs, een nestelmaker [= rijgsnoermaker], een satijnwerker, ‘vettewariërs’ [= kruideniers], een schrijnwerker, een lakenrouwere’ [= lakenkammer], een timmerman, een schoenmaker, kleermakers, ‘keteleres’ [= ketelmakers], een gareelmaker, smeden, arbeiders, een zijdeverver, een ‘slootmakere’, een ‘wageman’ [= vrachtrijder] en een ‘eerdepotvercoopere’. Uit de opsomming blijkt duidelijk, in wat voor kring een Nieuw Testament als dat van Adriaen van Berghen gelezen werd. Nu krijgt ook de hartstochtelijke satire van de begaafde Antwerpsche dichteres Anna Bijns het vereischte perspectief, wanneer zij drie jaar later in haar Refereinen verontwaardigd uitroept: Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
En schalijdeckers,
Vettewariers, blauwverwers en lakenreckers,
Barbiers en tandreckers, dese willen hem moeyen
Metter scriftueren.
Of wanneer ze elders in haar bundel schrijft: Elc leec mensche wilt nu der Scriftueren vroet sijn,
Tsijn nu al doctoren ende doctorinnen.
- - - - - - - - - -
Doctoren, pastoren, licentiaten
Werden nu van de wijfs onderwesen;
Scriftuere wert inde taverne gelesen,
In deen hant devangelie, in dander den pot.
We zouden enkele bladzijden kunnen vullen met mededeelingen over zulke vergaderingen als die te Antwerpen, zoowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke Nederlanden gehouden. In de hoofdzaken komen al deze conventikels met elkaar overeen: ten huize van een aanhanger der nieuwe leer of even buiten stad of dorp kwam men bijeen om te luisteren naar de voorlezing en verklaring van een Schrift- | |
[pagina 196]
| |
gedeelte door een of anderen voorganger. De leiders waren in den regel evenals de toehoorders eenvoudige ambachtslieden: schoenmakers, droogscheerders, herbergiers, kosters; soms meer ontwikkelden, zooals de Amsterdamsche prediker Claes van der Elst, die ± 1525 in het huis van den schout Jan Huyberts tijdens den maaltijd leiding gaf aan gesprekken over de Heilige Schrift. Uit zulke buitenkerkelijke bijeenkomsten is de Protestantsche godsdienstoefening met haar centrale bediening des Woords geboren. Wat in de Schriftuurlijke Liedekens en martelaarsliederen verhaald wordt van de moeite, die men moest doen om onbespied zijn bijbel te kunnen lezen, wordt gestaafd door de feiten. Een schoenmaker te Rijnsburg, Willem Jansz. van der Kodde, wiens kleinzoon de stichter is geworden van het bekende genootschap der Collegianten, had de gewoonte om tweemaal in de week naar zijn stuk land buiten het dorp te gaan om daar in een houten hut zijn bijbel te gaan lezen. Dirk Willems, koster en herbergier te Pijnakker, had zijn Nieuw Testament, bezorgd door Christiaen van Ruremunde te Antwerpen in 1528, verstopt in zijn slaapkamer. De latere Calvinistische prediker Gaspar van der Heyden was in zijn jonge jaren (± 1546) in de leer bij een schoenmaker te Antwerpen. Zijn levensbeschrijver vertelt, dat hij, ‘slapende op den zolder, merkte dat zijn baas alle nachten met eene kaars op dien zolder kwam, en eene kist ontsloot, daaruit een boek nemende, hetwelk was de bijbel, in welken hij geruimen tijd las; hierop ontdekte hij zich aan zijn baas en werd dus een lid der vervolgde gemeente’. Een arbeider uit de buurt van Delft en een inwoner van de stad werden in 1545 gestraft wegens het bezit van een Nieuw Testament ‘in duytscher spraicken, hebbende quade heretycke appostillen [= kettersche kantteekeningen]’. Een meer samenhangend beeld dan deze afzonderlijke berichten levert het groote Leuvensche ketterproces van 1543-1544. Juist het bezit en gebruik van ‘quade suspecte’ boecken is daar een der voornaamste punten van beschuldiging geweest. Zelfs onder de burgerij van deze stad, bolwerk van het Roomsch-Katholiek geloof, was de Hervorming doorgedrongen. Predikers als ‘Loys, inde wandelinge geheeten die Lange minnebrueder’ en Merten van Herenthals verkondigden de nieuwe leer. Met bijzonderen zegen had de welsprekende ‘doctor Albertus’-zoo noemden zij Albertus van Harden, berg, den levensbeschrijver van Wessel Gansfort, later Hervormd prediker te Keulen, Bremen en Emden - onder de burgers gearbeid. Ondanks de strenge maatregelen, die de stedelijke regeering reeds | |
[pagina 197]
| |
in 1540 hiertegen genomen had, vormden zich steeds meer kettersche conventikels. In 1543 achtte de theologische faculteit het hoog tijd om de stad van ketterij te laten zuiveren. Er werden eenige tientallen personen, zoowel mannen als vrouwen, voor een speciale rechtbank gedaagd. Het verslag van deze ketterverhooren levert het duidelijk bewijs dat naast het bijwonen van suspecte bijeenkomsten het bezit van verboden boeken het voornaamste punt van onderzoek was. Het gunt ons door zijn uitvoerigheid tevens een blik in het huiselijk en maatschappelijk leven van Leuven in dien tijd. Een ‘pelsnayer’, Joos van Uusberghe, had bij verschillende burgers aan huis of buiten de stad bij een boomgaard voorgelezen uit het Nieuwe Testament of de Postille van Luther (zie blz. 141-142), en die verklaard in van de kerkleer afwijkenden zin. Ook anderen lazen wel uit den bijbel voor. Thoenken Rosmers, een weduwe, die met hart en ziel de nieuwe leer was toegedaan, ging op bezoek bij een zieke nicht en las haar voor uit de Heilige Schrift. Aan alle beklaagden stelden de rechters de vraag, wat voor ‘duytsche’ boeken zij thuis hadden gehad of nog bezaten, en als het ‘quade suspecte’ boeken waren, op welke manier zij in hun bezit waren gekomen. Van groote beteekenis is, dat zij allen verklaarden een bijbel, Nieuw Testament of Psalmboek te bezitten of tot voor kort in eigendom gehad te hebben, sommigen al 12 of 13 jaar lang. Allen legden er echter den nadruk op, dat het uitgaven ‘cum gratia et privilegio’ waren. Bij de gevangenneming was een beschuldigde ‘betrapt’ op het bezit van den Liesveldtbijbel van 1532, die in het verslag met name genoemd wordt. Sommigen waren bovendien in het bezit geweest van de Postille. Na verzwaring van de folteringen op de pijnbanken wisten de rechters hun de mededeeling af te persen, waar zij zulke verboden boeken plachten te verstoppen. Dat deden zij ‘tusschen het dack ende die haelbalcken’ [= muurijzerbalken] of onder de dakspanten. Een vrouwelijke aangeklaagde verborg ze uit vrees voor de inquisitie in een gat onder het raamkozijn, dat ze daarna met een plankje bedekte en onzichtbaar maakte door het toe te metselen. Op de vraag hoe zij in het bezit was gekomen van zulke boeken, weigerde zij eerst een bevredigend antwoord te geven, maar toen de pijniging verergerd werd, bekende zij ze gekocht te hebben bij Mattheus Crom en Adriaen van Berghen te Antwerpen. Een andere vrouw verklaarde haar boeken juist verbrand te hebben en nooit eenig boek weggegeven te hebben, behalve eenmaal aan haar dochters, dien ze elk een Nieuw Testament geschonken had. De boekverkooper | |
[pagina 198]
| |
Hieronimus Cloet zei, dat er nog dagelijks menschen in zijn winkel kwamen, die naar verdachte boeken vroegen. Tot de slachtoffers behoorde niet de eigenlijke leider van de Leuvensche gemeente, Joos van Uusberghe. Op het tijdstip van de gevangenneming bevond hij zich niet te Leuven. Het volgend jaar is hij echter eveneens in hechtenis genomen. Volgens de Historie der Martelaren, die hem Joost van Imsbergher noemt, was hij in een klooster ontboden om voor de bewoners kleeren te maken. Verdacht van ketterij, werd hij daar gevangen genomen. Bij de fouilleering vond men op hem een Nieuw Testament en een deel van Luther's Sermoenen. Na een scherp verhoor en vreeselijke foltering ondergaan te hebben, ontving hij de doodstraf op het schavot. |
|