De Statenbijbel en zijn voorgangers
(1937)–C.C. de Bruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
§ 1. Ontstaan van de Vulgata.In de geschiedenis der Nederlandsche bijbelvertaling nemen de vertolkingen van de Vulgata, den Latijnschen bijbel van de Roomsch-Katholieke Kerk, een belangrijke plaats in. Ongeveer alle bewerkingen in de volkstaal uit den tijd vóór de Kerkhervorming berusten op dien kerkbijbel, en de vertalingen die tijdens de Reformatie verschenen, zijn voor een goed deel een reactie tegen de bijbelopvatting van de Kerk. Haar houding ten aanzien van de Schrift in het algemeen en overzettingen in de landstalen ten behoeve van leeken in het bijzonder rechvaardigt en wettigt een voorafgaande bespreking van de Vulgata. De boeken van het Oude Testament zijn reeds in de derde en tweede eeuw voor Christus' geboorte overgezet in de omgangstaal van Alexandrië, het Koinè-Grieksch, dat toen algemeen in de landen rondom het oostelijk bekken van de Middellandsche Zee gesproken en verstaan werd. Een bekende legende heeft dezen tekst op rekening gesteld van 72 Joodsche schriftgeleerden, die, elk in een studeercel arbeidend, onafhankelijk van elkaar geheel eensluidende vertalingen zouden vervaardigd hebben. De kern van waarheid, in deze legende opgesloten, is, dat de zoogenaamde ‘Septuaginta’ of de bijbel van de Zeventig het werk is niet van één, maar van vele vertalers. De vertaaltechniek vertoont in de verschillende boeken alle schakeeringen tusschen slaafsche getrouwheid aan en vrije bewerking van den grondtekst. Aanvankelijk bestemd voor de Joden die in de verstrooiing leefden, werd de Septuaginta met de eveneens in het Grieksch opgestelde boeken van het Nieuwe Testament vereenigd tot den Griekschen wereldbijbel, die in de handen der predikers het machtigste middel werd bij hun gezegenden arbeid. Zoodra het Christendom de grenzen van de Grieksch sprekende wereld overschreden had, ontstonden vertalingen van de Septuagint. In Italië en Noord-Afrika maakten verkondigers van het Evangelie | |
[pagina 2]
| |
voor hun gemeenten een overzetting in het Latijn. Het aantal dezer bewerkingen moet zeer groot geweest zijn, het gehalte zeer uiteenloopend. Eén tekst, dateerend uit de tweede eeuw, was veelvuldiger verspreid dan de andere. De Kerkvader Augustinus, die hem in Milaan had leeren kennen, noemde dezen bijbel de ‘Itala’. Hij oordeelde hem, om zijn getrouwheid aan de vereerde Septuagint, beter dan de vele andere vertalingen. Voor ons doet die letterlijkheid, althans wat het Oudtestamentisch gedeelte betreft, afbreuk aan de waarde. Weldra deed zich in de Kerk van het Westen de behoefte gevoelen aan een beteren bijbeltekst. Eindelijk gaf bisschop Damasus van Rome († 384) in 382 aan Hieronymus opdracht het Nieuwe Testament en de Psalmen te herzien. De Kerkvader heeft later, zonder daartoe bijzonderen last ontvangen te hebben, een geheel nieuwe overzetting gemaakt van het Oude Testament, rechtstreeks uit den Hebreeuwschen grondtekst, althans grootendeels. Meer dan iemand anders beschikte de groote Kerkvader over de gaven voor zulk een geweldigen arbeid. Jaren lang had hij zich in Jeruzalem onder leiding van Joodsche schriftgeleerden bekwaamd in het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch. Een gave, gesloten eenheid kon zijn werk door het verschil in de vertaalmethode - voor het Nieuwe Testament had hij alleen de Itala aan een herziening onderworpen - niet worden, maar bijbelonderzoekers van alle tijden prijzen zijn bearbeiding van het Oude Testament als resultaat van degelijk tekstonderzoek. Nadat zijn bijbel in 404 voltooid was, heeft Hieronymus er weinig vreugde van beleefd. Trouwens, reeds tijdens de bewerking is critiek, blijkens de geprikkelde voorredenen voor afzonderlijke bijbelboeken, hem niet bespaard, en toen hij in 420 overleed, waren nog steeds niet de klachten verstomd, dat hij het gewaagd had te tornen aan den gewijden Septuaginttekst. Zelfs Augustinus had bezwaren, ofschoon hij later de wetenschappelijke waarde volmondig erkende. Het heeft nog twee eeuwen geduurd, voor het werk zich begon in te burgeren. De geloovigen klemden zich vast aan den Itala-tekst, wilden van geen verandering weten en de kerkelijke overheid ontzag deze gevoelens. Pas toen in de zesde eeuw de band tusschen geestelijken en leeken losser werd, kwam de nieuwe tekst in zwang. Eerst werd hij aangehaald in godgeleerde geschriften, daarna verdrong hij de Itala ook in de liturgie. Het voornaamste bestanddeel van het misboek, zooals dat in de zesde eeuw ontstond, wordt namelijk gevormd door Epistelen Evangelie-gedeelten van Hieronymus' vertaling. Merkwaardig is het derhalve, te zien, dat de Kerk aanvankelijk met eenige terughouding | |
[pagina 3]
| |
een bijbeltekst heeft aanvaard, dien zij later authentiek zou verklaren. Eenmaal in de plaats getreden van den ouden tekst, heeft Hieronymus' bewerking een verder reikenden invloed en grooter gezag verworven dan de Septuagint ooit had bezeten. In de 12de eeuw ontving zij den naam ‘Vulgata’ [= de algemeen gangbare, onder het volk gebruikte] welke benaming vroeger alleen werd gegeven aan de Latijnsche vertaling van de Septuagint. Verspreid in tallooze exemplaren was de Vulgata in de Middeleeuwen de eenige grondslag van alle Schriftstudie, die in dienst van de Kerk ondernomen werd. | |
§ 2. Bestudeering van de Vulgata.Met betrekking tot de studie van den bijbel in de Middeleeuwen zijn twee uitspraken gedaan, die lijnrecht tegenover elkaar schijnen te staan, maar, in het juiste licht gezien, de voor- en de keerzijde van één medaille vertoonen. Wij bedoelen de uitspraak, dat de Christenheid der Middeleeuwen, over het geheel genomen, maar één boek heeft gelezen, namelijk den bijbel, naast de bekende constateering van Luther, dat voor zijn optreden de bijbel ‘onder de bank’ gelegen had. Gaan wij in deze en de volgende paragraaf de juistheid en vereenigbaarheid dezer beide uitlatingen na. De geschriften van kerkelijke schrijvers uit de Middeleeuwen leggen doorgaans een groote vertrouwdheid met de Heilige Schrift aan den dag. Bijbelverklaarders onder hen kwamen tot de ontdekking, dat de tekst der verschillende Vulgata-handschriften, die in grooten getale in omloop waren gekomen, onderling sterke verschillen vertoonden, veroorzaakt door het invoegen van bijbelcitaten uit de werken der Kerkvaders en niet het minst door de achteloosheid der afschrijvers. Reeds Cassiodorus maakte in de 8ste eeuw een begin met de zuivering van ‘bedorven’ plaatsen. Karel de Groote strekte zijn zorgen ook uit over het copieeren van bijbelhandschriften. Krachtig werd de zaak van de tekstverbetering ter hand genomen door geleerde Dominicanen aan de Parijsche universiteit. Hun Correctorium of Exemplar Parisiense, den zoogenaamden Parijschen bijbel, hebben zij, met gebruikmaking van een reeds door den Engelschen geleerde Langton toegepaste indeeling in hoofdstukken, ongeveer 1236 voltooid. Gedurende de geheele Middeleeuwen na dien tijd heeft deze tekst als model gegolden, ofschoon nog herhaalde malen pogingen zijn gedaan om ook hem weer te zuiveren. Vermelding verdienen verder nog | |
[pagina 4]
| |
het eerste Latijnsche bijbelwoordenboek, dat terzelfdertijd tot stand kwam, en de zorgen der Parijsche Dominicanen voor een vertaling van verschillende bijbelboeken in de landstaal. Behalve aan de Sorbonne werd ook door Dominicanen elders en door kloosterorden als de Franciscanen en de Karthuizers gezocht naar betrouwbare handschriften. Elk voor zich stelden zij een eigen standaardtekst vast. Ook in de Nederlanden heeft men, en wel in de kringen van de Windesheimer congregatie, die aangesloten was bij de orde der Augustijnen, zich toegelegd op de tekstzuivering. Met behulp van een drietal manuscripten van, naar men ten onrechte meende, hoogen ouderdom, stelden de ‘vaders’ een standaardtekst vast, die de goedkeuring van het kapittel verwierf. Hun werkzaamheid legt in ieder geval getuigenis af van een ernstige en liefdevolle bijbelstudie in den geest van hun vereerden voorganger Geert Groote. De wijze waarop nu deze tekst in de Middeleeuwen werd uitgelegd, is grootendeels bepaald door de exegetische methode der Kerkvaders, afgezien van eenige incidenteele pogingen van begaafde enkelingen om daar verandering in te brengen. Twee hoofdrichtingen zijn in de heerschende uitlegkunde op te merken. De school van Antiochië, vertegenwoordigd door den H. Chrysostomus en zijn navolgers, legt den meesten nadruk op de letterlijke of ‘historische’ beteekenis van het Schriftwoord. Grooter aanhang verwierf daarentegen de Alexandrijnsche school, die op voorgang van den Kerkleeraar Origenes een overdrachtelijken uitleg voorstond. Door Augustinus, Beda Venerabilis en anderen werd deze wijze van Schriftverklaring zoo verfijnd, dat men ten slotte kwam tot het aannemen van vierderlei Schriftbeteekenis. Uitgaande van de letterlijke beteekenis onderscheidde men namelijk drieërlei overdrachtelijken zin: een allegorische, die van toepassing was op de geloofsleer; een ethische, die betrekking had op de zedeleer; een anagogische, die den geloovigen leering verschafte omtrent het hiernamaals. Zoo kon Jeruzalem in overdrachtelijken zin achtereenvolgens beteekenen: de schare der geloovigen, de deugd en de belooning, Babylon in tegenstelling hiermee: de ongeloovigen, de zonde en de straf. Het is duidelijk, dat deze werkwijze, die door den scholasticus Thomas van Aquino streng is gesystematiseerd, eenerzijds een dieper doordringen in den zin van de Schrift bevorderen kan, maar anderzijds spitsvondigheid in de hand werkt en het aanzijn heeft helpen geven aan de Roomsche opvatting omtrent de ‘duisterheid’ der H. Schrift. Deze allegorische uitleg ligt ook ten grondslag aan den meest | |
[pagina 5]
| |
gebruikten Schriftcommentaar der Middeleeuwen, de zoogenaamde glossa ordinaria, een verzamelwerk, samengesteld door Duitsche bisschoppen als Haymo en Rhabanus Maurus en den abt van het Beiersche klooster Reichenau, Walafrid Strabo, en dat eerst in de tweede helft van de 12de eeuw in Frankrijk zijn definitieven vorm kreeg. De kantteekeningen zijn grootendeels een aaneenrijging van uittreksels uit de werken van Kerkvaders, naast woordverklaringen op den rand en tusschen de regels, de zgn. interlineaire glossen. Daardoor ontstonden die enorme bijbelfolianten in handschrift en later in druk, verscheidene deelen groot, waarin de eigenlijke bijbeltekst in forsche letter slechts een klein gedeelte van de bladzijde beslaat, omgeven en gelardeerd als hij is door een massa klein geschreven glossen. Zoo kwam het dat het begrip Scriptura Sacra of Heilige Schrift voor den Middeleeuwer minder scherp belijnd was dan voor ons, al waren de deskundigen het onderscheid tusschen Schrift en uitleg zich zeer wel bewust. Het gevaar was echter niet denkbeeldig, dat al die kantteekeningen, waaronder de eigenlijke tekst schuil ging, zich kwamen inschuiven tusschen den bijbel en den geloovigen lezer. Tusschen 1322 en 1330 heeft een Franciscaan uit Normandië, Nicolaas van Lyra, hieraan nog een verzameling Postillen of bijbelverklaringen van eigen hand toegevoegd, die de verdienste hebben zich vooral te baseeren op de natuurlijke woordbeteekenis. Het Oude Testament is dank zij zijn kennis van het Hebreeuwsch, in dien tijd uitzondering, met voorliefde behandeld. Het is evenwel niet verantwoord om in Lyra, wegens zijn waardeering van de letterlijke beteekenis, den man te zien, die Luther tot een andere Schriftopvatting heeft gebracht. Het rijmpje: ‘Si Lyra non lyrasset, Lutherus non saltasset’ (als Lyra niet op de lier had gespeeld, zou Luther niet gedanst hebben), bevat al een even sterke overdrijving als het pendant: ‘Si Lyra non lyrasset, Totus mundus delirasset’ (had Lyra niet op de lier gespeeld, dan zou de geheele wereld waanzinnig geworden zijn), dat de populariteit van zijn werk demonstreert. Bekender nog was de minder omvangrijke Historia Scolastica van Petrus Comestor [= ‘Boekenverslinder’], die ± 1175 kanselier van de hoofdkerk te Parijs was. De historische bijbelboeken zijn met behulp van Hieronymus, Augustinus en de ‘glossa ordinaria’ voorzien van woordverklaringen en toegelicht met veel legendarische en apocryphe stof, welke voor het meerendeel geput is uit den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus. Deze gewijde geschiedenis, bestemd voor onderwijs in klooster- en kapittelscholen, voor predi- | |
[pagina 6]
| |
kende bedelmonniken en dorpsgeestelijken, vertoont die vermenging van bijbelinhoud met uitlegkundige stof. Gewapend met dergelijke hulpmiddelen begaf men zich tot bestudeering van de Schrift. Bijbelstudie gold voor de meer ontwikkelde geestelijken als een ongeschreven wet. Er zouden bladzijden te vullen zijn met aanhalingen uit kerkelijke geschriften, waarin de gezette studie van de Schrift wordt aanbevolen als het middel bij uitstek om te komen tot de goddelijke wijsheid, het einddoel van alle wetenschap. Daarnaast staan een geheele reeks van aanmaningen aan het adres van de wereldlijke geestelijkheid om zich in den strijd tegen de ketters te wapenen met het schild van Gods Woord. De ernst, waarmee Schriftstudie ondernomen werd, wisselde naar plaats en omstandigheden. Een bijzonder gunstige gelegenheid voor Schriftonderzoek boden de kloosters, vanouds de bewaarplaatsen der wetenschap. Elk convent was wel in het bezit van meer dan een bijbel of bijbelgedeelte. De Benedictijner abdij van Egmond bezat reeds vóór de elfde eeuw een evangeliarium, geschonken door graaf Dirk II van Holland, een completen bijbel, afkomstig van Egbert, aartsbisschop van Trier, twee psalteria, waarvan één met Dietsche glossen en verder vele andere bijbelboeken. Nog rijker schijnt de abdij Kloosterrade of Rolduc in Limburg geweest te zijn. Een boekenlijst tusschen 1221 en 1252 opgemaakt noemt 64 bijbelgedeelten. De bewoners van de Premonstreiter abdij Bloemhof te Wittewierum in het Noorden des lands vermeerderden (± 1214) hun voorraad door zelf, onder geestdriftige leiding van hun abt Emo, handschriften te copieeren. In de Karthuizer kloosters, vooral dat van Nieuwlicht onder den rook van Utrecht, hield men zich bezig met stelselmatige vervaardiging van bijbelmanuscripten. Nauw met de Karthuizers verbonden heeft Geert Groote († 1384), wekker en hervormer van het godsdienstig en zedelijk leven in breede lagen, de studie van het Evangelie, waar men het leven van Christus kon lezen in zijn oorspronkelijksten vorm, aangemoedigd en daarnaast ook het lezen van andere bijbelboeken, met de werken van Kerkvaders en Kerkleeraars, aangeprezen. Voor zich zelf liet hij afschriften vervaardigen te Deventer, Praag en elders. De Broederschap des Gemeenen Levens groeide geleidelijk uit een groep Deventer ‘broeders van de penne’. Weldra verrezen in en buiten de Nederlanden tientallen fraterhuizen, waar het afschrijven van manuscripten, ook bijbelhandschriften, de hoofdbron van inkomsten was. Een broeder van het Zwolsche huis vervaardigde voor rekening van een geleerden Utrechtschen deken een bijbel voor een bedrag van 500 goudguldens. Als men | |
[pagina 7]
| |
zulk een bedrag genoemd ziet, is het licht te begrijpen, dat de broeders te Keulen in 1490 een kerk konden laten bouwen van de winst, die hun arbeid had opgebracht. De Windesheimer congregatie, voortgekomen uit de Broederschap en evenals deze bezield door een heiligen drang naar studie en arbeidzaamheid in de lijn van beider geestelijken vader Geert Groote, hield bijbelstudie in hooge eere. Reeds vermeld is dat de vaders van Windesheim zochten naar den standaardtekst. Groote zorg werd ook in de aangesloten conventen besteed aan het afschrijven. Voor zijn klooster op den Agnietenberg bij Zwolle heeft Thomas a Kempis den kloosterbijbel vervaardigd, een werk van vijf zware deelen in folio. Op bestelling ondernam hij dienzelfden arbeid nogmaals, en dit werk, in ‘rotunda scriptura’ geschreven, werd door den besteller geschonken aan het Zwolsche fraterhuis. Talrijke bewijzen zijn voorhanden, dat ook kloosterzusters den Latijnschen bijbel afschreven en lazen. Het oudste bewaard gebleven, in de Nederlanden geschreven boek is zelfs een Latijnsch evangeliarium, hetwelk door twee nonnen is gecopieerd. Toen Bonifacius eens met Willebrord een zendingsreis maakte, bezocht hij ook het Benedictinessenklooster Aldeneyk bij Maeseyk in Limburg, waar hij het werk van die twee zusters, Harlindis en Relindis, aanschouwd heeft. Het archief van de kerk te Maeseyk is nog in het bezit van dezen bundel Evangelielessen. De zusters van het klooster Rozenkamp bij Wittewierum hielden onder leiding van abt Emo zich eveneens bezig met dezen vromen arbeid. Toen Berta van der Lyst, een Zwolsche jongedochter, ten klooster ging in Diepenveen, een zusterinstelling van Windesheim, kreeg ze van haar oom, den deken Rembert van der Lyst, een bijbel mede, ‘zóó groot dat het wonder was dat zij hem dragen kon’. Lube Snavels gaf in dit klooster aan haar medezusters onderuit wijs in het Latijn. In de verwante conventen te Hildesheim en Helmstedt ontvingen de nonnen eveneens Latijnsche les. In de adellijke abdij van Rijnsburg leerde heer Pouwels, de schoolmeester, den zusters de Heilige Schrift verstaan. Ook in de boekerijen van de Zusterhuizen des Gemeenen Levens, o.a. het Adamanshuis te Zutphen, waren geheele of gedeeltelijke Latijnsche bijbels aanwezig. Kweekplaatsen van bijbelstudie waren uiteraard de universiteiten. Hoezeer het onderzoek van de Sacra Scriptura, in ruimeren zin genomen, aan de theologische faculteit in het middelpunt stond, blijkt uit de eenige malen voorkomende benaming ‘faculteit der Heilige Schrift’. Studenten moesten eerst den graad van baccalaureus biblicus behalen, welke hun het recht gaf om volgens een bepaald rooster hun minder | |
[pagina 8]
| |
gevorderden medestudenten bepaalde bijbelboeken uit te leggen. De bibliotheek van de Sorbonne telde in 1338 niet minder dan 33 volledige en 197 gedeeltelijke bijbels, alles ten gebruike harer discipelen. Voor de studenten uit Vlaanderen afkomstig was zelfs een aparte afdeeling. Naar Middeleeuwschen trant werden de kostbare banden met een ketting aan de leesbank in de boekerij bevestigd, zoodat ze door alle studenten konden worden geraadpleegd. De bijbel ‘aan de ketting’ had dus geen andere beteekenis dan onze aanduiding ‘wordt niet uitgeleend’. De orde der Dominicanen eischte dat haar discipelen, die ter universiteit togen, voorzien waren van drie boeken, in de eerste plaats den bijbel, dan de Historia Scolastica van Petrus Comestor en de Sententiën van Petrus Lombardus, het compendium der Middeleeuwsche scholastiek. Toch werd zelfs aan de Parijsche universiteit de bijbelstudie wel eens veronachtzaamd, getuige een aansporing van paus Clemens VI. Het onderwijs aan klooster- en kapittelscholen was er evenzeer op gericht meer gevorderden leerlingen kennis van den bijbel bij te brengen. Beginnelingen leerden het Credo, het Onze Vader en Ave Maria, terwijl het bijbelonderricht werd beëindigd met de lectuur van de Epistelen en Evangeliën en de geschriften der Kerkvaders. De bibliotheken der kapittels waren veelal ook van bijbels welvoorzien. Bekend is de intact gebleven Zutfensche Librije, behoorende bij de Sint Walburgiskerk, die zoowel geschreven als gedrukte bijbels bezat. Sinds 1215 moesten, volgens een besluit van het concilie te Rome, klerken en priesters aan aartsbisschoppelijke kapittelscholen zich speciaal bekwamen in de Heilige Schriften, om bij de bestrijding van de toen krachtig opkomende ketterij goed beslagen ten ijs te komen. Hoe stond het intusschen met de bijbelkennis van de lagere geestelijkheid, de parochiegeestelijken en de als boetepredikers rondreizende bedelmonniken, die beiden de geestelijke verzorging van de breede volksmassa tot taak hadden? In het algemeen mag men zeggen, dat de onwetendheid in deze kringen zeer groot was. Groote's prediking en Erasmus' spot waren voor een goed deel tegen domme priesters gericht. Het kerkelijk verval, gepaard gaande met geringe wetenschappelijke belangstelling, deed zijn noodlottigen invloed hier wel het sterkst gevoelen. Aan den anderen kant moet er toch ook weer de aandacht op gevestigd worden, dat kloosters, kapittels en universiteiten met hun rijk voorziene boekerijen bevoorrecht waren boven arme parochiegeestelijken. Dezen bezaten niet de middelen om zich zulke kostbare handschriften aan te schaffen. Wilde zoo iemand van | |
[pagina 9]
| |
een naburig klooster een bijbel in bruikleen ontvangen, dan gebeurde het, althans in de 13de eeuw, dat hij daarvoor àl zijn roerend en onroerend goed, zoowel zijn kerkelijk als wereldlijk bezit, in onderpand moest geven. Dat overkwam een pastoor in een Fransch dorp. De bescheiden bibliotheek van een parochieherder moest bovendien allereerst de boeken voor den heiligen dienst bevatten en eenige werken voor biechtonderwijs: een misboek, een Psalmboek, een gezangboek, een biecht- en martelaarsboek, maar geen volledigen bijbel. Toch is ons een pastoor bekend, die aan het klooster te Windesheim een bijbel schonk. Zulke schenkingen waren veelal ook afkomstig van rijke burgers of vorstelijke personen. Graaf Dirk V van Holland gaf in 1083 aan de St. Adalberts-abdij te Egmond een ‘ewangelien boec’ ten geschenke, zooals Melis Stoke zegt, ‘Ghemaect met groter dierhede Van edelen stenen, van finen goude’, thans een der schatten van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Toch schijnt in de boekerij van Philips van Bourgondië, bisschop van Utrecht († 1524), slechts een ‘cleyne Bijbel’ aanwezig geweest te zijn. De Latijnsche bijbel werd niet alleen gebruikt voor studie en stichting, maar voor voorlezing tijdens den maaltijd in kloosters, kapittel-scholen en andere geestelijke instellingen. De kloosterhervorming van Cluny herstelde een oude gewoonte, de voorlezing van den geheelen bijbel in den loop van een jaar, in eere. In het college van St. Dionysius te Heidelberg, waar studenten samenwoonden, moest men bij ontbijt en middagmaal aandachtig luisteren naar de bijbellezing. Soortgelijk gebruik heeft ongetwijfeld aan andere hospitia bestaan. De huisregel van het kapittel van St. Salvator te Utrecht gaf nauwkeurige aanwijzingen omtrent de voor te lezen Schriftgedeelten. Hoe licht echter kon de bijbellezing ontaarden in een werktuiglijk voorlezen en plichtmatig toehooren! Weer is het Geert Groote geweest, die, ook op dit terrein, louterenden arbeid heeft verricht. Met nadruk bond hij zijn leerlingen op het hart, dat zij den bijbelinhoud in eigen ziel ook moesten doorleven. De Statuten van de Windesheimer kloostervereeniging schrijven dan ook, geheel in den geest van Groote, het volgende voor: ‘Het is niet noodig, dat de lezing van den bijbel in één jaar ten einde loope: laat zij haren loop hebben, zooals het betaamt. De voorlezer leze luid en duidelijk voor, opdat hij verstaan worde, en met dien nadruk, dat het de aandacht opwekke’. Spreekt niet een streven naar frissche, practische vroomheid uit zulk een bepaling? De voorlezing sloot zich voorts veelal nauw aan bij de liturgie. | |
[pagina 10]
| |
Gaandeweg was in de Kerk de gewoonte ontstaan, om als onderdeel van de mis ook bijbelstukken voor te dragen. Een handschrift, dat al deze Schriftgedeelten met de andere onderdeelen van de mis bevatte, werd een plenarium genoemd, de bijbelgedeelten samen lectionarium, omdat het een verzameling lectiones, dat is lessen of fragmenten bevat. Een lectionarium valt op zijn beurt weer uiteen in twee hoofddeelen, het evangeliarium of de Evangelielessen, die in den namiddag werden voorgelezen, het epistolarium of de Epistellessen, die des morgens gelezen werden. De laatste waren ontleend aan de Brieven, maar ook aan de Handelingen, de Openbaring en de boeken van het Oude Testament. Naar den inhoud gezien loopt de indeeling van het evangeliarium evenwijdig met den gang van het kerkelijk jaar, zoodat ook hier weer, als zoo vaak in de Middeleeuwen, het leven van Christus het voorbeeld gaf. Zulk een lessenverzameling begint dus met enkele schriftgedeelten, die gelezen werden op den eersten Zondag van den advent, vier weken vóór Kerstmis. De samenstelling dezer lectionaria, waarvan in de Middeleeuwen, door hun opneming in de overal aanwezige misboeken, tallooze exemplaren in omloop geweest zijn, komt in groote lijnen overeen, maar de nadere inrichting werd overigens aan ieder bisdom of elke kloosterorde overgelaten. De naam plenarium is later overgegaan op bundels bijbellessen, die gevolgd werden door korte preeken en tekstverklaringen, glossen of postillen genoemd. Men treft voor het woord ‘les’ ook wel den naam ‘pericoop’ aan, maar houde daarbij in het oog, dat de Roomsch-Katholieke Kerk sinds Origenes die benaming alléén gaf aan de schriftgedeelten van den dag, die bij stelselmatige lezing van den geheelen bijbel in aanmerking kwamen. Eerst aan het einde van de 16de eeuw hebben Duitsche Protestanten den naam pericope ook toegepast op de kerkelijke Epistelen en Evangeliën. Het meest gelezen bijbelboek was in de Middeleeuwen het psalterium of Psalmboek. In het misboek waren eveneens Psalmen verwerkt. Als onderdeel van het brevier of gebedenboek hebben ze, geheel of gedeeltelijk, het dagelijksch geestesvoedsel van vele priesters enz. uitgemaakt. Velen van hen waren verplicht om wekelijks alle Psalmen te lezen. Ook aanzienlijke, geletterde leeken hadden op school sommige Latijnsche Psalmen uit speciaal voor dit doel vervaardigde schoolboeken met vertaling tusschen de regels, leeren kennen. En op kloosterscholen leerden de aankomende geestelijken uit dit bijbelboek de eerste beginselen van het Latijn. | |
[pagina 11]
| |
§ 3. Verspreiding en verzorging van handschriften en drukken.De bijbel is, dat bleek wel uit het voorafgaande, in de Middeleeuwen het meestgelezen boek geweest. Alleen in Europa zijn in openbare of particuliere boekerijen nog ruim 2400 exemplaren van Vulgaat-handschriften aanwezig, waarbij de plenaria en psalteria niet meegerekend zijn. Nog steeds komen nieuw aan den dag tredende boekenlijsten van Middeleeuwsche kloosterbibliotheken en mededeelingen van tijdgenooten en kroniekschrijvers ons herinneren, dat vele manuscripten in den maalstroom der tijden zijn ondergegaan. Het perkament van zulke codices werd na de uitvinding van de boekdrukkunst gebruikt voor het stevig inbinden van boeken, en de Hervorming zal deze voortbrengselen van kerkelijke arbeidzaamheid en kunst wel evenmin ontzien hebben. Het is onzes inziens niet mogelijk op grond van de voorhanden zijnde gegevens met eenige kans op juistheid het totale aantal Vulgaat-handschriften te schatten, dat in dien tijd veraardigd zou zijn. Men heeft het geprobeerd, maar even willekeurig als de een het aantal bewaard gebleven handschriften gaat vertienvoudigen, durft de ander een verhonderdvoudiging aan! Hoe het zij, het aantal moet zeer groot geweest zijn, en men ziet de verspreiding pas in het juiste licht, wanneer men zich realiseert, hoeveel onuitputtelijk geduld en naarstigheid de vrome afschrijvers bezeten moeten hebben om letter voor letter, woord voor woord aaneen te rijen tot de omvangrijke en kostbare bijbelmanuscripten. Het beste bewijs dat de bijbel het meest gevraagde boek was, is, dat van alle boeken de Vulgata het eerst gedrukt is. Onder leiding van Johann Gutenberg verscheen deze editio princeps te Mainz in 1455. Tot het jaar 1500 zagen niet minder dan 81 complete bijbels zonder commentaar het licht, 13 met de verklaringen van Nicolaas van Lyra en anderen, benevens 90 psalters. In de periode van 1500 tot 1520 telt men 57 uitgaven van den bijbel. Nederlandsche boekdrukkers durfden in dezen tijd een volledige Vulgaat-uitgave niet aan. Zij bezaten blijkbaar niet de groote bedrijfskapitalen die daarvoor toen, meer nog dan tegenwoordig, noodig waren. Bovendien beschikten zij op de internationale boekenmarkt niet over zulke handelsrelaties als vóór 1500 hun Duitsche en na 1500 hun Fransche vakgenooten, terwijl het Nederlandsche afzetgebied te klein was. De gedrukte bijbels in onzen boekhandel waren uit den vreemde ingevoerd. Wel zijn in de IJselstreek voor 1500 een drietal uitgaven van de Latijnsche Epistelen en Evangeliën ter perse gelegd. | |
[pagina 12]
| |
De oplage der bijbeldrukken werd, naarmate het aantal uitgaven toenam, grooter en de prijs lager. Aanvankelijk was het aantal exemplaren per druk vrij gering. Men heeft berekend, dat van den zoogenaamden 42-regeligen bijbel van Gutenberg - elke bladzijde daarvan had namelijk twee kolommen met 42 regels - 16 perkamenten en 54 papieren exemplaren ter perse zijn gelegd, waarvan er respectievelijk 12 en 33 bewaard zijn. De 36-regelige bijbel van dezelfde uitgave had een oplage van slechts 2 + 12. Maar in 1471 vervaardigde de Duitsche drukker Sweynheym te Rome reeds 275 exemplaren, en geleidelijk zal dit aantal wel grooter geworden zijn. Men schat daarom het totale aantal, dat tot 1500 op de boekenmarkt verscheen, op ongeveer 50.000. De waarde van geschreven en gedrukte bijbels was zeer groot, maar nam toch bij het naderen van het jaar 1500 geleidelijk af. Wij hebben reeds melding gemaakt (zie blz. 9) van den Franschen dorpspastoor die in 1284 heel zijn bezit als onderpand moest stellen voor het leenen van een compleet exemplaar. Een Duitsch nonnenklooster kocht in 1309 een bijbel in vier deelen voor 16 mark zilver, vertegenwoordigende een waarde van verschillende landerijen. In ons land werd in 1428 voor een bijbel 200 Rijnschgulden ontvangen. Het klooster Windesheim ontving een driedeeligen bijbel ten geschenke, waarvan de waarde op ongeveer honderd kronen werd getaxeerd. Meester Herman Droem kocht in 1476 voor het kapittel van St. Marie te Utrecht voor 500 goudgulden een grooten bijbel in zes deelen. De copiïst van het Zwolsche fraterhuis had hier niet minder dan twaalf jaren aan gewerkt. Het door broeder Herman van Coevorden prachtig verluchte exemplaar berust thans in de Utrechtsche universiteitsbibliotheek. De belangstellende lezer kan zelf bij benadering de waarde van zulk een kostbaar werk en van de ‘goedkoopere’ bijbels bepalen, wanneer hij weet, dat een goudgulden ongeveer 28 stuivers waard was en dat in 1448 te Leiden voor één stuiver te krijgen was resp. 28 liter tarwe, 41 liter gerst, 341/2 liter grauwe erwten, 5/12 varken, 1/26 koe, 1/4 vat bier of ⅓ last turf. Het spreekt vanzelf dat de kostprijs van een bijbel grootendeels afhankelijk was van het gebezigde materiaal en van de zorg, die besteed werd aan verluchting, band enz. Maar ook de eenvoudiger exemplaren, waarvan vele waren geschreven op het goedkoopere papier dat sinds ± 1320 het dure perkament zeer geleidelijk begon te verdringen, waren toch altijd nog een bezit van beteekenis. In Duitschland, en ook wel in Nederland, was de gemiddelde prijs van een bijbelhandschrift in de vijftiende eeuw ongeveer 60 goudgulden. Ter verge- | |
[pagina 13]
| |
lijking diene, dat het jaarlijksche inkomen van den stedelijken architect te Leipzig 50 gulden bedroeg. Zooals Gutenberg zich beijverde om aan zijn bijbel zooveel mogelijk het uiterlijk van een handschrift te geven, heeft hij ook den prijs aangepast aan de waarde der bijbelcodices. Volgens een aanteekening op het schutblad van het fraaie, perkamenten exemplaar, dat in de verzameling van Robert Hoe te New-York bewaard wordt, is hiervoor 100 gulden betaald. Men houde evenwel in het oog, dat dit exemplaar fraaier versierd is dan andere van denzelfden druk. De randversiering, de verzorging der hoofdletters en opschriften, niet zelden met behulp van bladgoud, moest nog met de hand geschieden. Curiositeitshalve vermelden wij, dat de handelswaarde van den Gutenbergbijbel thans ruim 100.000 gulden is, terwijl een niet gecontroleerd krantenbericht uit den hoogconjunctuurtijd melding maakt van den aankoop van een exemplaar ten behoeve van de Amerikaansche Congresbibliotheek voor een bedrag van anderhalf millioen dollar. In den tijd van de uitgave, dus 1455, was de waarde ongeveer 50 gulden, waarvoor de kooper een voortreffelijken bijbel rijk werd, terwijl de drukker een niet onaanzienlijke winst in de wacht sleepte. De toenemende concurrentie veroorzaakte echter een snelle prijsdaling. In 1479 en 1481 werd de bijbel, door Amorbach te Bazel bezorgd, getaxeerd op 2, die van Koberger te Neurenberg, in vier deelen met den commentaar van Nicolaas van Lyra, op 6, en die van Froben te Bazel, anno 1491, op 1 gulden. In vergelijking met de prijzen die vroeger voor handschriften en de eerste gedrukte uitgaven werden betaald, zijn zulke bedragen uiterst laag, ofschoon naar onze begrippen, gezien de koopkracht van het geld in dien tijd, nog hoog genoeg. In ieder geval kon nu elk arm klooster, elke pastoor of ontwikkelde leek, die zich in bijbelstudie wilde verdiepen, door zich eenige geldelijke opoffering te getroosten, zulk een gedrukten bijbel aanschaffen. Dat de Vulgata in hoog aanzien stond, blijkt voorts nog uit de zorgen, die aan de uiterlijke versiering werden besteed. Naast de misen gebedenboeken zijn bijbels, in het bijzonder evangeliaria, voortdurend door kundige verluchters en binders geworden tot kunstwerken. Met gouden letters werden de fijne perkamenten bladzijden bedekt. De schutbladen werden voorzien van edelgesteenten en platten van ivoor of fraai geciseleerd metaal. Hoofdletters werden onder de bekwame hand van den illustrator tot toonbeelden van versieringskunst. Sommige voorstellingen, vooral bij het boek der Openbaring, besloegen den geheelen bladspiegel. De eerste gedrukte bijbels | |
[pagina 14]
| |
vertegenwoordigen een overgangsstadium in de geschiedenis van het boek. De drukkers trachtten het uiterlijk van de handschriften zooveel mogelijk na te bootsen. Zoo hebben zij ineens typografische kunstwerken geschapen, die in later tijd nimmer overtroffen en ternauwernood geëvenaard zijn. Een bladzijde druks uit zulk een bijbel is een weldaad voor het oog, door de fraaie, regelmatige letter en de harmonische ruimteverdeeling. Aanvankelijk werden de versieringen en kapittelopschriften nog met de hand aangebracht, maar weldra kwamen houtsneden de plaats der miniaturen innemen.
Wanneer we nu tot ons uitgangspunt, gekozen in het begin van de tweede paragraaf, terugkeeren, dan constateeren we eerst, dat de Vulgata in de Middeleeuwen het meest verspreide en gelezen boek is geweest. Zorgvuldige afweging van de feiten zal tot geen ander resultaat voeren. Maar een zware slagschaduw valt achter dit tafereel. Dan denken we nog niet in de eerste plaats aan de geringe bijbelkennis van de lagere geestelijkheid of aan de verwaarloozing van bijbelstudie aan hoogescholen, maar aan de geleidelijke vertroebeling van het juiste inzicht in den bijbelinhoud, doordat aan de geschriften van Kerkvaders en doctoren en de uitspraken van concilies in feite het hoogste gezag werd toegekend. Het leerstuk van het door de traditie geheiligd kerkelijk leergezag, dat in en na het tijdperk der Kerkvaders zich geleidelijk had geschoven onder het oorspronkelijk aangenomen Schriftgezag, deed de Heilige Schrift zien in het licht der Kerkvaders, Kerkleeraren en kerkvergaderingen, en niet in het licht van de Schrift zelf. Het vuur van de allegorische uitlegmethode met haar aannemen van een viervoudige beteekenis, veroorzaakte, heeft men terecht gezegd, meer rook dan licht. Bovendien, de gehééle bijbel werd alleen gekend aan universiteiten, in kloosters en sommige kapittels. Wanneer wij de feiten zoo zien, dan behelst de uitspraak van Luther, dat de bijbel voorheen onder de bank had gelegen, niets ongerijmds meer. Zij sluit de erkenning in, dat een complete bijbel in elke kerkelijke boekerij aanwezig was, maar ‘onder de bank’, d.w.z. op de plank onder den lessenaar van de leesbank bij de niet gelezen boeken. Luther wil zeggen: aan de eigenlijke bijbelstudie, die een ‘ware en zuivere kennis van het geheele Woord Gods’ tot doel heeft, kon men niet toekomen, doordat men zich eerst moest heenworstelen door een menigte tekstverklaringen, waaronder de Schrift als het ware bedolven was. Aan Luther niet het minst komt de eer toe den sluier, die over Gods Woord geworpen was, stoutmoedig weggenomen te hebben. |
|