De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 264]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
A. De opkomst der vakbewegingGa naar voetnoot1).Gelijk het oudste vereenigingsleven, naar wij in hoofdstuk IV zagen, bij de meer ontwikkelden onder de arbeiders ontstond, nl. bij de typografen en de | |
[pagina 265]
| |
diamantbewerkers, evenzoo waren het deze zelfde categorieën, bij welke zich de eerste sporen van vakorganisatie hebben vertoond. Voor zoover kan worden nagegaan, is de eerste associatie in ons land, die als echte vakvereeniging kan worden beschouwd, het in 1861 te Amsterdam opgerichte Algemeen onderling hulpfonds ‘Boekdrukkunst’, dat ten doel had den leden ‘zedelijke en stoffelijke hulp aan te bieden’, o.a. door geldelijke ondersteuning bij werkloosheid, die niet door ziekte of schuld was veroorzaaktGa naar voetnoot1). De bedoeling van deze regeling was niet zoozeer, steun te verleenen bij staking, als wel te voorkomen, dat werkloozen de markt voor hunne kameraden zouden bederven. Dat de vereeniging niet een eenvoudig werkloosheidsfonds was, blijkt uit de actie, die zij in 1865 en latere jaren ging voeren; in 1865 wendde zij zich met eene circulaire tot de patroons met verzoek om algemeene loonsverhoogingGa naar voetnoot2), dat geen resultaat opleverde. Het bleef hier echter niet bij. In 1866 werd door de typografen een tweede stap van principieele beteekenis gezet: er kwam in dat jaar een landelijke vakbond tot stand, de eerste in Nederland. Het denkbeeld, om door interlocale aaneensluiting een doeltreffender belangenbehartiging mogelijk te maken, was in deze kringen niet nieuw. In 1860 was, door samenwerking van de te Rotterdam, Arnhem en Utrecht bestaande vereenigingen, een zgn. Hoofdvereeniging tot stand gekomen, die oorspronkelijk lotsverbetering der leden ten doel had gehad, doch practisch tot een rederijkersfederatie was gewordenGa naar voetnoot3. Zoodoende kwam in 1866 de Arnhemsche vereeniging ‘Boekdrukkunst, de grondzuil der verlichting’ op de gedachte, alle in den lande bestaande typografenvereenigingen uit te noodigen tot een conferentie, waar de materiëele toestand der vakgenooten zou worden besproken en de middelen ter verbetering zouden worden aangegeven. De conferentie, die in April 1866 te Amsterdam werd gehouden, was eenstemmig van oordeel, dat de vakgenooten niet naar hun waarde werden bezoldigd en dat het loon, toen gemiddeld ƒ6.-, op ƒ9.- per week zou gebracht moeten worden; een voorstel van die strekking zou, | |
[pagina 266]
| |
met eenige andere desiderata, aan de patroons worden voorgelegd. Over het oprichten van een bond zouden de verschillende afgevaardigden hunne vereenigingen hooren. Toen de ingekomen antwoorden gunstig luidden, kon de bond, die zich ‘Algemeene Nederlandsche typografenbond’ noemde, als opgericht worden beschouwd. Niet de reeds bestaande gezelligheids- en ondersteuningsvereenigingen echter werden afdeelingen van den bond; als zoodanig werden nieuwe vereenigingen gevormd, al of niet nauw verbonden met de oudeGa naar voetnoot1). Ziet men dus hier, hoe uit oude gezelligheidsvereenigingen de nieuwe belangenassociaties voortsproten, die naast elkander bleven bestaan, gewoonlijk moest, als het andere beroepen betrof, de vakvereeniging uit niets worden opgebouwd. Een enkel maal werd een bestaand ziekenfonds eenvoudig tot vakvereeniging omgezet; dit geldt o.a. voor de Amsterdamsche meubelmakersvereeniging ‘Eendracht verzacht’, later genaamd ‘Amstel's eendracht’Ga naar voetnoot2). De vraag rijst, door welke oorzaken de typografen, wier plaatselijke vakorganisatie nog nauwelijks in kiem aanwezig was, al dadelijk tot landelijke aaneensluiting kwamen. HudigGa naar voetnoot3) meent, en zeker niet ten onrechte, dat de aard van het bedrijf hier een beslissende rol heeft gespeeld; het drukwerk is niet aan een bepaalde plaats gebonden en wordt door den afnemer of ook door den patroon, aan wien de opdracht is gegeven, gemakkelijk naar streken gezonden, waar hij goedkooper terecht kan. Op deze wijze treedt de samenhang, die tusschen de loonen op diverse plaatsen bestaat, sterk op den voorgrond en rijpt bij de drukkersgezellen de wensch naar ‘een gelijk Nederlandsch loon’Ga naar voetnoot4). Wij meenen, dat daarnaast nog een andere factor de vorming van een algemeenen bond bevorderde of althans vergemakkelijkte: de typografen waren de eenige categorie van arbeiders, die toenmaals een eigen orgaan bezaten in hun sinds 1858 verschijnend tijdschrift Laurens Coster, dat weliswaar slechts technische aangelegenheden, poëzie e.d. bevatte, doch niettemin den band tusschen de Costerzonen moet hebben versterkt. | |
[pagina 267]
| |
Een enkel woord over het doel, dat de nieuwe bond zich voor oogen stelde. Onder de ‘gepaste en wettige middelen’, die konden kneu om het algemeen belang en de verbroedering der leden te bevorderen, werden in de statutenGa naar voetnoot1) in de eerste plaats genoemd: alles wat tot veredeling en verheffing van het vak kon leiden; voorts: steun aan werkloozen; eerst in de laatste plaats werd vermeld ‘het voeren van gedachtenwisseling over de algemeene beroepsbelangen van de leden.’ De oude associatievorm werkte dus nog na. Hoe schuchter men den nieuwen koers nam, blijkt ook uit de bepaling in het huishoudelijk reglement, dat de verbetering van den toestand der leden zou behooren te geschieden ‘met eerbiediging van het verschil in rang en stand.’ Wat de diamantwerkers betreft, voor hen geldt hetzelfde als wat bij de typografen kon worden geconstateerd: dat het reeds bestaan van associaties het vormen van zuivere vakvereenigingen vergemakkelijkte. De eerste vakvereeniging ontstond hier in 1866, en wel onder de diamantslijpers; de roosjesslijpers volgden dit voorbeeld in 1870, wat later ook de snijders, klovers en verstellersGa naar voetnoot2). In 1873 kwam een soort federatie tusschen deze vereenigingen tot stand, die echter geringe levensvatbaarheid bleek te hebben en nog in hetzelfde jaar weder verviel. In de overige vakken begon nu ook de associatiegeest te ontwaken. Te Amsterdam openden de timmerlieden de rij in 1865 door de vereeniging ‘Concordia inter nos’ op te richten. Weldra volgden de meubelmakers, lithografen, schilders, metselaars, tabakswerkers, schuitenvoerders, scheepstimmerlieden. In andere steden was vóór 1869 nog weinig van de nieuwe beweging te bespeuren, behoudens in Arnhem, waar meubelmakers, timmerlieden, schilders, smeden en steenhouwers zich vereenigden. Tweeërlei verdient in dezen ontwikkelingsgang de aandacht: dat niet de arbeiders in de grootindustrie, doch die in de handwerks- of ambachtsnijverheid zich het eerst associeerden; en voorts, dat de stad Amsterdam zoozeer de overhand had. Uit verschillende oorzaken zijn deze beide omstandigheden, die samenhangen, te verklaren. Dat de handwerksbedrijven domineerden, vindt zijn grond in het karakter der Amsterdamsche nijverheid, die weinig grootbedrijf kende. Amsterdam was | |
[pagina 268]
| |
niet een fabrieksstad zooals Maastricht of Tilburg. De toeneming van het aantal bouwvakarbeiders, gevolg van de in deze jaren beginnende stadsuitbreiding, vergrootte het overwicht van het handwerk. Daar komt bij, dat in de handwerksbedrijven de oude gilden nog niet waren vergetenGa naar voetnoot1), vooral niet, als de oude gildefondsen nog intact waren of getransformeerd waren in nieuwe ziekenpotten e.d. Doch waardoor werd juist Amsterdam het concentratiepunt? In de eerste plaats hierdoor, dat de Amsterdamsche arbeiders in de diamantbewerkers en de typografen een voorbeeld voor oogen hadden, dat elders grootendeels - wat eerstgenoemden betreft zelfs geheel - ontbrak. Deze plaatselijke invloed moet niet worden onderschat. In deze tijden, toen het personenverkeer minder ontwikkeld was en een arbeiderspers nog moest opkomen, was het contact tusschen arbeiders in verschillende plaatsen nauwelijks aanwezig. Zoo kon het gebeuren, dat de arbeidersbeweging in dicht bij elkander gelegen plaatsen aanmerkelijk verschilde in intensiteit. Verder is de ontwikkeling in de verschillende plaatsen sterk door persoonlijke invloeden bepaald geweest. Dat de Amsterdamsche meubelmakers in 1868 b.v. een vakvereeniging maakten van hun ziekenfonds, was aan den invloed van Heldt te danken, die in de opkomende arbeidersbeweging een positie van gewicht is gaan bekleeden. Elders ging het evenzoo: te Arnhem ging de drijfkracht uit van den typograaf Scheepers en den meubelmaker Potharst; toen deze laatste later in Leeuwarden terecht kwam, wist hij daar alras een meubelmakersvereeniging op te richten en ook bij andere vakken leven en actie te wekkenGa naar voetnoot2). Die persoonlijke invloed nu was te Amsterdam in sterke mate aanwezig door de ter plaatse opgekomen vrijdenkersbeweging. Toen wij in een vroeger hoofdstuk de kringen bespraken, binnen welke aandacht en belangstelling voor de arbeidersklasse ontwaakte, hebben wij opzettelijk geen melding gemaakt van de vrijdenkers, die zich voornamelijk in Amsterdam ophielden. Deze groep toch was te klein om in dit opzicht invloed te kunnen uitoefenen en, gehaat als zij was, zou zij eerder de hoogere standen afkeerig hebben gemaakt van wat zij bepleitte. Doch bovendien: | |
[pagina 269]
| |
haar beteekenis ligt elders, nl. in de omstandigheid, dat uit haar midden verschillende leiders van de jonge vakbeweging werden gerecruteerd. De samenhang is duidelijk: lieden, die vrij onderzoek beoogden en inzonderheid oppositie voerden tegen hetgeen zij godsdienstigen waan achten, konden ook gemakkelijk de traditie breken van standsverschil en standsontzag en vereenigingen gaan leiden, die strijd moesten voeren tegen de machthebbers. Bovendien waren de Dageraadsmannen - hun vereeniging heette ‘De Dageraad’, van 1856 dateerend - volbloed democraten, getuige hun orgaan (sedert 1870) ‘De Toekomst, orgaan der democratie in Nederland’. Het nauwe verband tusschen Dageraad en arbeidersbeweging blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat de Nederlandsche sectie van de Internationale in 1869 grootendeels door Dageraadsmannen werd opgericht; ook E.H. Hartman, die de Maatschappij van den werkenden stand oprichtteGa naar voetnoot1), behoorde tot dezen kringGa naar voetnoot2). De sterk overheerschende positie, die door Amsterdam werd ingenomen, bleef zich in de eerste jaren voortdurend uiten. En bij de oprichting van de Nederlandsche sectie der Internationale, èn bij het instellen van de bestuurdersbonden, èn bij de totstandkoming van het Werkliedenverbond ging Amsterdam voor. Wij willen de ontwikkeling van elk dezer associaties in korte trekken schetsen. Den 30en Augustus 1869 werd te Amsterdam de eerste sectie in Nederland van de Internationale opgericht door eenige jongeren, naar wier oordeel de arbeiders beweging totnogtoe te langzaam was voortgeschreden; het waren een drietal typografen (Michon, Van den Berg en Wollring), twee smeden (Ansing en Maagdenberg) en een timmerman (Assenbroek), die zich in verbinding hadden gesteld met Dageraadsmannen als H. Gerhard, Timmer en anderenGa naar voetnoot3). De directe aanleiding tot de oprichting was de staking, die in dat jaar onder de scheepstimmerlieden was uitgebrokenGa naar voetnoot4). Men meene niet, dat het Marxistische socialisme daarmede in ons land was geïntroduceerd. De Internationale was niet uitgesproken socialistisch in dien zin, dat zij de zich in particuliere handen | |
[pagina 270]
| |
bevindende productiemiddelen aan de gemeenschap verklaarde te willen brengen. Haar programmaGa naar voetnoot1) sprak slechts van de onderworpenheid der arbeidende klasse aan het kapitaal, welke moest worden ongedaan gemaakt door internationale aaneensluiting, daar nationale noch lokale pogingen de vrijmaking der arbeiders hebben kunnen tot stand brengen. De bedoeling was duidelijk: men wilde, door de statuten vaag te houden, zooveel mogelijk de uiteenloopende richtingen onder de arbeiders aan zich bindenGa naar voetnoot2). Weliswaar was de Internationale in de volgende jaren in meer socialistische richting gekomen - het congres te Bazel in 1869 nam een resolutie aan, waarbij het grondeigendom voor afgeschaft werd verklaard - doch op ditzelfde congres was geen meerderheid vóór opheffing van het erfrecht te verkrijgenGa naar voetnoot3). Het sedert 1871 verschijnende weekblaadje De Vrijheid (redacteur Charles Rodenback), dat als orgaan van de Internationale in Nederland kon worden beschouwdGa naar voetnoot4), vergastte zijne lezers wel op scheldpartijen tegen de ‘fijnvrome en dikbuikige burgerstand’ of tegen de ‘Nederlandsche prulbladen’, en verscheen wel na den val van de Commune in rouwrandGa naar voetnoot5), doch toen het moest aangeven, op welke wijze de Nederlandsche arbeider uit zijn deerniswekkende verdrukking moest worden opgeheven, werd den arbeiders aangeraden: ‘Rigt zelf hulpbanken, spaarbanken, winkel-vereenigingen waar gij uwe eetwaren koopt enz. op; sluit U aan bij de Internationale....; helpt en ondersteunt elkaar en de oogst zal rijk zijn’Ga naar voetnoot6). De eenige werkelijke socialist uit dien kring was Gerhard, die als kleermakersgezel door België, Frankrijk, Italië en Zwitserland had gezworven en daardoor met de buitenlandsche socialistische beweging in nauwere aanraking was gekomen. Hij ontvouwt in zijn van 1871 dateerende brochure ‘De Internationale en hare beoordeelaars’Ga naar voetnoot7) zijn ideaal der toekomstige maatschappij, waarin alle kinderen in gemeente-kraamzalen zullen worden geboren en waarin alle burgers, ongeacht hunne | |
[pagina 271]
| |
prestaties, gelijkelijk door gemeentelijke magazijnen zullen worden gekleed en gevoed, zoodat het verschil tusschen rijk en arm niet zal bestaan. Doch typeerend voor de bedachtzaamheid van de beweging dier dagen is, dat de schrijver hartstochtelijk elk verband tusschen Internationale en Commune loochent, dat hij alle geweld veroordeelt (omdat men de bestaande wetten moet eerbiedigen, die geacht kunnen worden den wil der meerderheid te vertegenwoordigen) en dat hij een plotselinge invoering van het algemeen kiesrecht ongeraden achtGa naar voetnoot1). Diezelfde bedachtzaamheid was het, die het gros der Nederlandsche werklieden van de Internationale afkeerig deed zijn. Wel kwamen, na Amsterdam, secties in Den Haag en Utrecht tot stand, wel konden deze secties zich in 1871 vereenigen tot een ‘Nederlandsch Werkliedenverbond’, maar wat vooral nagestreefd werd, bleek niet te verwezenlijken: dat vakvereeniginge zich als zoodanig bij de Internationale aansloten. Slechts drie vereenigingen te Amsterdam gingen hiertoe over: de smedenvereeniging ‘Recht voor allen’, de kleermakersvereeniging ‘Vooruitgang door broederschap’ en de lithografenvereeniging ‘Veredeling, oefening en toekomst’; en zelfs deze weinige onttrokken zich spoedig weer, al bleven van de kleermakersvereeniging nagenoeg alle leden individueel aangeslotenGa naar voetnoot2). Menige nieuwe vakvereeniging kwam tot stand door de propaganda van de Internationale, die zich vooral tot de ongeschoolden wendde: borstelmakers, sjouwerlieden e.d., maar zulke nieuw gevormde associaties waren nimmer bereid, hunne leden tot aansluiting te dwingen bij een lichaam, dat zoozeer bij de patroons in kwaden reuk stondGa naar voetnoot3). Was dus reeds uit dien hoofde de reputatie van de Internationale bij de arbeiders niet gunstig, door een tweetal gebeurtenissen verloor zij veel van haar aanzien. Vooreerst werd zij, slechts ten deele terecht, aansprakelijk gesteld voor de gruwelen van de Parijsche Commune, o.a. omdat de Parijsche sectie van de Internationale hare instemming daarmede had verklaard; men beschouwde den val van de Commune tevens als haar val. | |
[pagina 272]
| |
En bovendien boette de Internationale haar laatste machtrest in door de scheuring van 1872. Men kent de historie: op het Haagsche congres van 1872 werd de strijd beslecht tusschen de richting-Marx, die grootere macht aan den Algemeenen Raad wilde toekennen, en de richting-Bakoenin, die omgekeerd grootere zelfstandigheid der secties verlangde - in den grond een strijd tusschen socialisme en anarchisme. De richting-Marx zegevierde en Bakoenin werd met de zijnen uitgestooten; doch met de macht van de Internationale was het sindsdien gedaan. De Nederlandsche arbeider wilde iets anders. Voor ver liggende socialistische toekomstidealen voelde hij niets; hij begreep ze niet eensGa naar voetnoot1). Voor verbroedering met buitenlandsche lotgenooten was hij, die zich nog nimmer met zijn makkers in dezelfde stad had verbonden, niet warm te krijgen. Hij was, typisch bewijs van achterlijke ontwikkeling, alleen in beweging te brengen voor onmiddellijk grijpbare en begrijpbare voordeelen als hooger loon en korteren werktijd, liefst te verkrijgen door minnelijk overleg met de patroonsGa naar voetnoot2). Het eschatologisch karakter, dat als regel de beginnende arbeidersbeweging kenmerktGa naar voetnoot3), ontbrak in Holland geheel. Zoodoende kwam, terwijl de Internationale ten onzent kwijnde, het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond tot bloei. Alvorens wij echter het ontstaan van dien bond zullen schetsen, moet de opkomst van een ander soort associaties worden behandeld: de bestuurdersbonden. Het is begrijpelijk, dat toen in de groote steden de werklieden in verschillende vakken zich hadden vereenigd, de behoefte ontstond aan overleg tusschen deze plaatselijke associaties onderling. Niet door het oprichten van nieuwe federatieve vereenigingen werd dit doel het best bereikt, doch door het maken van een band tusschen de bestuursleden der verschillende vereenigingen, gelijk thans nog gebruikelijk is. Zoo ontstonden de zgn. bestuurdersbonden. Als altijd ging ook hier Amsterdam voor. In December 1869 werd door den Typografenbond een bijeenkomst uitgeschre- | |
[pagina 273]
| |
ven van bestuursleden der Amsterdamsche werkliedenvereenigingen, welke in Januari 1870 tot de oprichting leidde van een vereeniging, waarvan de bestuurders persoonlijk lid waren. Te Rotterdam kwam in Mei van hetzelfde jaar een soortgelijke bond tot stand, eveneens op initiatief van de typografen, wier leidende rol in de eerste jaren der vakbeweging hier wederom aan den dag komt. In 1871 volgden bestuurdersbonden te Arnhem en Den HaagGa naar voetnoot1). Het was nu de Rotterdamsche bestuurdersbond, waarin de typograaf Thomas de Rot de drijfkracht was, die voor het eerst plannen beraamde tot oprichting van een vereeniging, die de vakbeweging van het geheele land zou samenvatten en die, meer dan de Nederlandsche afdeeling van de Internationale, aan de wenschen van het gros der arbeiders zou voldoen. De bond riep tegen Kerstmis 1870 een vergadering bijeen van bestuurders van alle werkliedenvereenigingen in den lande, waarop de wenschelijkheid van een nationaal werkliedenverbond zou worden besproken. Ondanks het verzet van de leden der Internationale, die een dergelijk verbond natuurlijk overbodig achtten, werd in beginsel tot oprichting besloten. Terwijl echter Rotterdam aan een bond had gedacht, waarvan de diverse bestuurders lid zouden zijn, werd het voorstel van Amsterdam aanvaard, om niet uit besturen doch uit vereenigingen het verbond op te bouwen. Ook daarna bleef Amsterdam de leiding behouden; terwijl aan den Rotterdamschen bestuurdersbond het ontwerpen van statuten was opgedragen, diende Amsterdam niet slechts op eigen gezag andere ontwerp-bepalingen in, maar wist het ook te bewerken, dat deze laatste als leiddraad bij de discussies werden gebruikt op het congres, dat in October 1871 te Utrecht bijeenkwam. Het congres accepteerde de Amsterdamsche statuten, en daarmede was het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (A.N.W.V.) opgerichtGa naar voetnoot2). Reeds in Augustus 1872 waren 16 vereenigingen toegetreden met ruim 3400 ledenGa naar voetnoot3). Het kenmerk van het nieuwe verbond was duidelijk: afkeer van socialisme, van revolutie of van gewelddadigheden; geneigdheid tot samenwerking met de patroons; streven naar verkrijgen van | |
[pagina 274]
| |
practische verbeteringen ten bate van de arbeidende klasse. De statutenGa naar voetnoot1) verzekeren, dat het verbond zijne doeleinden slechts zal najagen ‘langs ordelijke en wettige wegen’; die doeleinden zijn o.a.: vergaderingen ter bespreking van de belangen van het verbond; indienen van rekesten bij 's lands bestuur; bevordering van onderwijs. Typeerender nog was het in 1878 vastgestelde programma-artikel, waarbij het A.N.W.V. erkende ‘het bijzonder eigendomsrecht, mits ontsproten uit rechtvaardigen en plichtmatigen arbeid.’ Intusschen zijn voor het karakter van een vereeniging statutaire bepalingen minder van belang dan haar feitelijke gestie. Uit deze laatste nu komt aan den dag, dat van het verbond hetzelfde kon worden gezegd als van haren voorzitter Heldt: hij is een braaf mensch, maar ‘hij houdt te graag de jassen der heeren op’Ga naar voetnoot2). Twee omstandigheden leidden het verbond tot die houding. Vooreerst gaf het bestaan van het Nederlandsch Werkliedenverbond (de Nederlandsche afdeeling van de Internationale) het A.N.W.V. als vanzelf aanleiding, zijn gematigd en verzoenend karakter bij wijze van tegenstelling te accentueeren. En verder stonden de leiders van het verbond al te zeer in directe relatie met de ‘heeren’. Wij denken hier met name aan het Comité ter bespreking der sociale quaestie, dat naast vooruitstrevende liberalen uit de middenklasse onder zijne leden arbeiders telde als Heldt (meubelmaker), Post (schilder), Scheepers (opzichter badinrichting) en De Rot, die leidende functies in het verbond vervulden. Hoe grooten invloed door het Comité, waarin het element der niet-arbeiders overwoog, op het A.N.W.V. werd uitgeoefend, blijkt duidelijk bij de actie ten gunste van Van Houten's kinderwetje, waarvan wij reeds eerder terloops gewag maakten. Het A.N.W.V. begon eerst in het begin van 1873 te beseffen, dat de beteugeling van den kinderarbeid een groot arbeidersbelang was. In Maart stelde het een adres aan den Koning op, waarin wettelijke regeling van den arbeid van kinderen werd gevraagd; de bijval was niet groot, daar over het geheele land slechts 3100 handteekeningen werden bijeengegaard. De zaak kwam dus in het A.N.W.V. nadat het Comité Sociale Quaestie haar aanhangig had gemaakt. Uit het verdere verloop blijkt nog duidelijker, hoe de werklieden door de heeren werden geleid. Het ge- | |
[pagina 275]
| |
noemde comité was van oordeel, dat de werklieden in het openbaar hun oordeel over het door Van Houten ingediende wetsontwerp kenbaar dienden te maken; op zijn vergadering, in Februari 1874 te Rotterdam gehouden, vond het denkbeeld om kort vóór de openbare behandeling van het wetsvoorstel werklieden-afgevaardigden naar Den Haag te roepen, die aldaar de Kamerleden tot bijwoning eener vergadering zouden uitnoodigen, het meeste bijval. Heldt, voorzitter van het A.N.W.V., verklaarde zich bereid, de noodige stappen te doen om deze werkliedendemonstratie te doen slagenGa naar voetnoot1). Hij had succes. Op de groote vergadering, die den 19en April 1874 in Diligentia werd gehouden, waren 200 afgevaardigden van 123 vereenigingen aanwezig, te zamen meer dan 12000 werklieden vertegenwoordigendGa naar voetnoot2). Gediscussieerd werd er weinig; de leidende figuren in de beweging legden slechts getuigenis af van hunne gevoelens omtrent de noodzakelijkheid van een kinderwet. Doch wanneer men bedenkt, dat de demonstratie door de heeren was uitgelokt en dat de aangenomen motie identiek was met eene, welke reeds vroeger door het Comité Sociale Quaestie was aanvaardGa naar voetnoot3), dan verschijnt deze bijeenkomst, die de eerste arbeidersmeeting in ons land is geweestGa naar voetnoot4), toch wel in eenigszins eigenaardig daglicht. Intusschen liet zij niet na indruk te maken op de Kamerleden en heeft zij de aanneming van de wet-Van Houten bevorderd. Wij hebben in de Nederlandsche vakbeweging tot dusverre twee richtingen waargenomen: de gematigde van het A.N.W.V. en de meer radicale van de Internationale. Een derde valt er te noemen: de Christelijk-godsdienstige. In 1871 kwam tot stand de Vaderlandsche werkmansvereeniging onder de zinspreuk ‘Orde, vrijheid en recht’. Deze vereeniging beoogde, zooals de statuten der even later te Amsterdam opgerichte vereeniging van denzelfden naam het uitdrukten, de bevordering der belangen van den werkenden stand ‘op grond van Gods woord’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 276]
| |
Een tweede kenmerk van deze beweging was, dat zij sterk onder den invloed stond van de hoogere standen. De stoot tot de oprichting was uitgegaan van den bankier E.H. Kol, en ook in latere jaren bleven de niet-arbeiders invloed uitoefenen in de vereeniging, die als leden niet alleen werklieden aannam, doch eveneens ‘patroons, werkverschaffers in alle vakken en ook particulieren als eereleden.’ Bij den voorzitter dezer vereeniging, H.M. Bremer, verscheen in hetzelfde jaar 1871 een weekblad van de nieuwe richting, onder den titel ‘De Werkmansvriend’. In het proefnummer reeds werden de mannen van de Internationale als ‘gewetenlooze volksverleiders’ gebrandmerktGa naar voetnoot1). De Werkmansvriend bleef voorloopig het eenige bindmiddel tusschen de aanhangers van deze richting, onder wie de Amsterdamsche metselaar Klaas Kater de leidende figuur was. Eerst in 1877 kwam het verbond ‘Patrimonium’ tot stand. Was bij het A.N.W.V. het streven merkbaar tot minnelijk overleg met de patroons, bij de Werkmansvriend-groep ontaardde dit streven tot een zekere serviliteit. Verzoeken om loonsverhooging e.d., die niet als nederige smeekbeden zijn opgesteld, worden door de Werkmansvriend veroordeeldGa naar voetnoot2); men treft voorts in dit blad beschouwingen aan, die men eerder uit ondernemerskringen zou verwachtenGa naar voetnoot3). Men ziet hier de reflex van de houding der kerk, die de bestaande standenscheiding als Gods wil beschouwde en de minder met aardsche goederen bedeelden placht te wijzen op de gelijkheid, die in een later leven zou heerschen. Het ideaal nu van deze groep was: stichting van vereenigingen, waarvan zoowel patroons als arbeiders lid zouden zijn. In 1874 werd een merkwaardige poging in die richting gedaan in de bouwvakken te Amsterdam. Er kwam toen een vereeniging ‘Samenwerking’ tot stand, die aankweeking van wederzijdsch vertrouwen, wering van drankmisbruik, bouw van geschikte woningen e.d. beoogde, doch zich ‘tot besluiten aangaande loonsregeling .. onbevoegd’ verklaarde. Patroons en werklieden zouden afzonderlijk stemmen; alleen bij overeenstemming tusschen arbeidersen patroonsmeerderheid zou een voorstel als aangenomen worden | |
[pagina 277]
| |
beschouwd. Men begon plannen te maken voor het bouwen van arbeiderswoningen, die echter mislukten; de vereeniging verviel spoedig daaropGa naar voetnoot1). Invloed van de werkgevers op de Patrimoniummannen rechtstreeks, invloed van de hoogere standen, d.i. van de nieuw-liberale richting, op het Werkliedenverbond indirect - op deze wijze werd een eigenaardig stempel gedrukt op de jonge Nederlandsche vakbeweging. Moet deze invloed van de ‘heeren’ worden toegejuicht of niet? Ten deele wel. De arbeider, onmondig en arm als hij was, kon eenige leiding en hulp best gebruiken. Men lette b.v. op de werkzaamheid van den drukker-uitgever C.A.J. Geesink, die secretaris van het hoofdbestuur van den Typografenbond was geworden. Hij gaf in 1868, onder den titel ‘Bijdragen voor arbeid en kunst’, een maandschrift voor de arbeidende klasse uit, dat Gerhard tot redacteur hadGa naar voetnoot2); voorts was hij uitgever van het Dagblad voor Nederland, dat een tijdlang aangesloten was bij de Amsterdamsche sectie van de InternationaleGa naar voetnoot3), en interesseerde hij zich financieele bij de coöperatieve drukkerijGa naar voetnoot4), die in 1868 vanwege den Typografenbond werd opgericht. Zonder zijne medewerking zou van dit alles weinig tot stand zijn gekomen. Echter staan hier andere feiten tegenover, die het oordeel minder gunstig doen luiden. In de eerste plaats moet worden bedacht, dat de bemoeiïngen van de patroons soms niets anders waren dan een tegenzet tegen de actie van arbeiderszijde. De voorganger op dit gebied was de Arnhemsche drukker G.J. Thieme: hij verbood in 1867 zijn gezellen het lidmaatschap van den typografenbond en van de plaatselijke vereeniging (‘Boekdrukkunst de grondzuil der verlichting’) en richtte kort daarna een vereeniging op, uitsluitend bestemd voor de werklieden van zijne ondernemingGa naar voetnoot5). Dat op deze wijze de vrije meeningsuiting dier werklieden onmogelijk werd, is duidelijk. Een tweede factor, van meer algemeene beteekenis, moet worden vermeld. Niets slechts daar, waar arbeiders en patroons van eenzelfde vereeniging lid waren, was de actie van arbeiderszijde met lamheid geslagen, ook daar, waar de hoogere standen meer | |
[pagina 278]
| |
achter de schermen medewerkten, dreven zij de vakbeweging in een richting, die eigenlijk de hare niet was. Het A.N.W.V. is er een blijk van; het ging zich interesseeren voor algemeen kiesrecht, voor coöperatie, voor onderwijs. Zeef nuttig, en zeer in 't belang van de arbeidende klasse. Maar op deze wijze verzwakte het jonge verbond zijn krachten door overlading. Daar komt bij, dat de beweging voor neutraal lager onderwijs van staatswege de opkomst van een aparte Christelijke beweging, die de bijzondere school wenschte, in de hand werkte. Nog eens: zaken als kiesrecht en onderwijs waren van groot gewicht, doch de arbeidersbeweging had beter gedaan hierin de leiding te laten aan de politiek en zich te bepalen tot adhaesiebetuigingen. Er was, in de zuivere vakactie en -organisatie, genoeg te doen. Om nog een derde reden heeft het voortdurende contact met andere klassen, zooals Heldt en de zijnen dat hadden, verzwakkend gewerkt. De mannen van het A.N.W.V. kregen op deze wijze een al te goed inzicht in de bezwaren, die aan allerlei lotsverbeteringen, die zij wenschten, verbonden waren. Het klinkt wellicht zonderling, maar toch is het zoo: de vakbeweging werd er te weinig eenzijdig, te veel objectief door. Natuurlijk is inzicht bij de arbeiders in de economische mogelijkheden in hooge mate gewenscht; maar een al te levendig besef van het patroonsstandpunt verslapte hier hun optredenGa naar voetnoot1). Drie richtingen waren dus reeds in de aanvangsjaren van de Nederlandsche vakbeweging waar te nemen: de Christelijke, de gematigde en de radicale. Het verdient opmerking, dat Roomsch-Katholieke organisaties nog slechts in kiem aanwezig waren, en wel in den vorm der zoogen. Sint-Josephs-gezellenvereenigingen. Deze bestonden uit handwerkslieden, die onder presidium van een R.K. priester hunne huiselijke en maatschappelijke belangen behartigden. Zij verwierpen den klassenstrijd en beoogden evenmin uitoefening van aandrang op de patroons. Als voorloopers van de R.K. werkliedenvereenigingen moeten zij echter worden vermeld. De oudste St. Josephs-gezellenvereeniging werd te Bergen op Zoom opgericht; korten tijd later (Januari 1868) ontstond een dergelijke vereeniging te AmsterdamGa naar voetnoot2). Vakvereenigingen waren | |
[pagina 279]
| |
het niet, en derhalve dient men van drie richtingen in het toenmalige vereenigingsleven te blijven spreken.
***
Wat er aan landelijke bonden in deze jaren was, is thans in korte trekken behandeld. Nog enkele andere organisaties verdienen vermelding. In de eerste plaats de provinciale bonden, een vorm, thans vrijwel in onbruik geraakt. De eerste en voornaamste van deze was de Provinciale Friesche Werkliedenvereeniging, opgericht in 1870. De plaatselijke associaties, die weer in vakgroepen konden zijn onderverdeeld, werden door deze vereeniging bijeengehouden; in 1874 sloot zij zich aan bij het A.N.W.V. In het volkskarakter van de Friezen, die zich gaarne als een afzonderlijke natie beschouwen, vindt het ontstaan van dezen bond een gereede verklaring. In Groningen, waar eveneens de saamhoorigheid tegenover ‘Holland’ sterk wordt gevoeld, kwam in 1877 een provinciale bond tot stand. Een lang leven is echter aan geen van beide beschoren geweestGa naar voetnoot1). Het eerste voorbeeld van internationale organisatie van één vak wordt bij de sigarenmakers aangetroffen. Een landelijke bond kwam bij hen in 1871 tot stand. Toen echter bij een staking te Antwerpen Hollandsche sigarenmakers het werk van hunne Belgische makkers overnamen, kwam het belang van een ruimere organisatie aan den dag. Zoo ontstond in hetzelfde jaar de Internationale sigarenmakers- en tabaksbewerkersbondGa naar voetnoot2). De weg hiertoe was gebaand door het internationale congres, dat de vakgenooten in Januari 1871 te Antwerpen hadden gehouden en waar de Amsterdamsche vereeniging ‘Eensgezindheid baart vreugde’ vertegenwoordigd wasGa naar voetnoot3). Het is voor ons doel niet noodzakelijk, een overzicht te geven van de verschillende vakvereenigingen, vakbonden, bestuurdersbonden enz. die in de jaren omstreeks 1870 ontstonden. Vermelden wij slechts, dat de groei bijzonder snel was. Te Amsterdam b.v., waar op het eind van 1870 18 vakvereenigingen geteld werden, bestonden twee jaren later reeds minstens 36Ga naar voetnoot4). Deze merkwaardige opbloei was aan verschillende omstandigheden te dan- | |
[pagina 280]
| |
ken. Op zichzelf was natuurlijk reeds het gegeven voorbeeld menigmaal voldoende: men zag andere beroepen in dezelfde plaats, of vakgenooten in een naburige plaats, zich organiseeren, en organiseerde zich nu eveneens. Doch navolging was het niet alleen; economische oorzaken leidden in dezelfde richting als de sociologische. Het alom erkende feit, dat de loonen niet evenredig met de prijzen waren gestegen, bracht groepen tot vereeniging, die daar in meer stationaire tijden wellicht niet aan gedacht zouden hebben. En juist door de genoemde onevenredigheid werden de patroons gemakkelijk bereid gevonden, het ontstane verschil te corrigeeren; de bemoeiing van de vakvereeniging was veelal slechts de directe aanleiding tot de loonsverhooging. Van de talrijke loonsverhoogingen, die in 1872 in allerlei vakken en op allerlei plaatsen werden toegestaanGa naar voetnoot1), kwamen verschillende zonder pressie vanwege eenige arbeidersorganisatie tot stand; een bewijs te meer, dat het ook elders geenszins uitsluitend de vakvereeniging was, die de verbetering bracht. Niettemin kan het niet anders, of de gemakkelijk behaalde successen vergrootten het geloof in het bestaansrecht der vakbeweging en werkten de opkomst van nieuwe associaties in de hand. Tot dusverre betrof hetgeen wij mededeelden uitsluitend de uiterlijke organisatie der vakvereenigingen. Over het interne leven van deze associaties gedurende hunne eerste jaren is weinig bekend. Welke was de macht en de invloed van de bestuurders tegenover de leden? Hoe was de loop van het ledental? Hoe stond het met het financieel beheer? Al deze vragen moeten onbeantwoord blijven. HudigGa naar voetnoot2) kon in de notulen der verschillende vereenigingen weinig vinden, dat op al deze verhoudingen licht zou kunnen werpen. Meer is te zeggen over een ander punt: de actie der vereenigingen, en hetgeen daarmede werd bereikt. Eén karakteristiek verschijnsel springt al dadelijk in het oog: de afkeerigheid, men zou bijna zeggen: de angst voor werkstakingen, althans in A.N.W.V.-kringen, ‘Wij kennen gelukkig nog geen werklieden-vereeniging, die optrad met het doel om tegen de patroons te velde te trekken’ juichte Heldt in 1873Ga naar voetnoot3). De algemeene geestesgesteld- | |
[pagina 281]
| |
heid van het werkliedenverbond, dat in zijn streven tot samenwerking met de patroons de toenmaals overheerschende geestesrichting karakteriseert, is natuurlijk in de eerste plaats de ondergrond van deze opvatting. Van de oprichting van weerstandskassen, zooals die door de Interationale werden gepropageerdGa naar voetnoot1), was men afkeerig. Bij de totstandkoming van het A.N.W.V. protesteerden vooral de afgevaardigden van Rotterdam tegen de instelling van een ‘weerstandskas’, daar deze de deur zou openzetten voor werkstakingen; om gevoeligheden te voorkomen werd toen de naam ‘centraalkas’ gekozenGa naar voetnoot2). Gevolg was dan ook, dat het aantal vereenigingen, die over fondsen in tijden van werkstaking beschikten, gering was. In 1870 was er te Amsterdam slechts één: de afdeeling van den TypografenbondGa naar voetnoot3). De houding van de periodieke pers, die niet moede werd te betoogen, dat werkstakingen voor den arbeider zelf zoo nadeelig warenGa naar voetnoot4), is ook niet zonder invloed gebleven. Een enkele maal werd bovendien betoogd, dat het ontvangen van uitkeering in tijden dat geen werk was verricht, beneden de waardigheid van den arbeider was: een flink werkman wenscht geen ondersteuning, maar loonGa naar voetnoot5). Zoodoende kon nog in 1874 Kerdijk schrijven, dat werkstakingen in Nederland ‘zeldzame gebeurtenissen’ warenGa naar voetnoot6). In dezelfde richting wijst misschien de omstandigheid, dat tot omstreeks 1870 het woord ‘staking’ burgerrecht miste; men gebruikte voor een zoo onnederlandsch feit het woord ‘strike’Ga naar voetnoot7). De oude werkstaking was bovendien, naar wij zagen, meer een spontane uiting van ontevredenheid, waarbij het werk werd neergegooid, dan een weloverwogen toegepast wapen, waarmede men dwang op den patroon poogde uit te oefenen. De eerste werkstaking in ons land, waarbij van georganiseerd verzet kan worden gesproken van de arbeiders tegen de patroons, is die van de Amsterdamsche scheepstimmerlieden geweest (April 1869). De werklieden eischten, of liever verzochtenGa naar voetnoot8), | |
[pagina 282]
| |
dat het loon met 20 cent per dag zou worden verhoogd en dat een einde zou worden gemaakt aan de voortdurende afwijking van den officieelen werktijd van 12 uren per dag (6-6). Toen de scheepsbouwmeesters slechts ten deele hieraan wilden tegemoet komen, besloten de arbeiders tot staking. Gezien de stijging van de prijzen der woningen en der levensmiddelen kon men deze eischen bezwaarlijk ongerechtvaardigd noemen. Een timmerman klaagt - wij citeeren het mede als typisch staaltje van arbeidersproza uit die dagen - ‘.... zomwijlen dan heb ik nog niets voor schoenen en kleeren en dan moet mijn vrouw noch de kamerhuur (sic) voldoen, dat is thans ƒ1.25 en koom noch nergens hiervoor minder teregt, en zit nu op een vertimmerde zolder, zonder vliering en zonder water, althans niet beduidend, en waarlijk het is of bijna allen Huis Heers gewetenloos zijn.... want daar men vroeger woonde voor 16 of 18 of 20 stuivers is nu ƒ1.50 of noch meer en dan noch moet men niet om het hoogst noodzakelijkste verzoeken of het is gaa er maar af, want voor uw een ander, wij zijn hiertoe genoodzaakt door de verhoogde belasting....’Ga naar voetnoot1). Wat ons van deze staking verder belang inboezemt, is niet zoozeer de uitslag - de loonsverhooging werd verkregen, de verkorting van den arbeidstijd ten deele ingewilligd - als wel de wijze, waarop de strijd werd gevoerd en de houding van de overheid. Een weerstandskas was er niet; de vakvereeniging schijnt trouwens eerst naar aanleiding van de staking te zijn ontstaan. De benoodigde ondersteuningsgelden werden verkregen uit verschillende bronnen. De werklieden op de fabriek van Paul van Vlissingen offerden, ondanks het verbod van hun patroon, wekelijks 10 cent voor de stakers; ook van de werklieden op de metaalfabriek De Atlas werden bijdragen verkregen. In het café, dat als stakingsbureau fungeerde, stond een collectebus voor particulieren. Verder kwamen van de Internationale uit België en Engeland bijdragen in. Op deze wijze kon ƒ2.50 per week aan de stakers worden uitgekeerd. De overheid greep hier niet in, hetgeen de aandacht trekt, omdat het stakingsverbod toen nog vigeerde. Wel volgde de politie den loop der gebeurtenissen met een ietwat angstige achterdochtigheid. Agenten in burgerkleeding bezoeken het café aan den | |
[pagina 283]
| |
Langen Niezel, dat het hoofdkwartier der stakers is; zij doen zich daarbij als werkman voor en hooren den kastelein uit. Als in Mei de werklieden van Paul van Vlissingen ter plaatse bijeenkomsten houden over de stichting van een invaliditeitsfonds, komt zelfs dit feit der politie onrustbarend voor: zij haalt den kastelein over, goed toe te luisteren en ontvangt dan ook al spoedig de opzienbarende mededeeling, dat de president van de vergadering een rosachtigen baard droeg. Een heer, die een bezoek aan genoemde herberg heeft gebracht, wordt door de politie gevolgd en blijkt Van Vlissingen's schoonzoon te zijn. Kortom, uit alles blijkt, dat een staking als deze een angstwekkende nieuwigheid was. Iets nieuws was het inderdaad. Het stakingscomité, de schriftelijk gestelde eischen, de dagelijksche gang der stakers naar de fabriek, de onderkruipers, die onder politiegeleide naar huis moeten worden gebracht, de huzaren, die de orde handhaven - al deze attributen van de moderne werkstaking zag men hier voor het eerst. Met het jaar 1869 is dus het stakingsverschijnsel ten onzent ingetreden. In hetzelfde jaar legden de typografen den arbeid neer, hoofdzakelijk te Amsterdam, doch ook elders. De staking te Amsterdam verliep spoedig, toen de patroons met hooger loonaanbod kwamen; practisch had deze mislukte beweging derhalve een positieverbetering voor de werklieden ten gevolgeGa naar voetnoot1). Veelvuldiger werden de werkstakingen in 1872, inzonderheid bij de sigarenmakers, de typografen en de bakkersGa naar voetnoot2). In dat jaar is ook beweging gekomen in een groep, die tot dusverre niets van zich had laten hooren: de Twentsche fabrieksarbeiders; er zijn dan stakingen te Almelo, Enschede, Borne, Vriezenveen, echter buiten de vakbeweging om. Wij merkten reeds vroeger op, door welke oorzaken de fabrieksarbeiders zich later dan de handwerkslieden gingen associeerenGa naar voetnoot3). Voor Twente komt er nog deze oorzaak bij, dat het door zijn afgelegen situatie weinig bemerkte van de beweging, die in de groote steden groeiende was. De Internationale, die zich bij het oprichten van vakvereenigingen zooveel moeite gaf, heeft nimmer Twente tot operatieterrein gekozen. De eerste fabrieksarbeiders in Nederland, die een vakvereeniging oprichtten, waren de Amsterdamsche suikerbakkers, in 1871Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 284]
| |
Ten laatste rijst de vraag: met welke oogen beschouwden de hoogere standen de beweging, die zich bij de arbeidende klasse begon te openbaren? Een eensluidend antwoord voor alle volksgroepen kan op deze vraag niet worden gegeven. In veroordeeling van de Internationale heerschte natuurlijk unanimiteit. Bij de behandeling van de stakingswetten in de Tweede Kamer werd als zwaarste argument tegen 's ministers afschaffingsvoorstel aangevoerd, dat de Internationale op deze wijze werd bevorderdGa naar voetnoot1). Tegenover de gematigder arbeidersbeweging liepen de meeningen echter uiteen. De patroons hebben zich, in het algemeen, niet met hand en tand tegen de nieuwe associaties hunner ondergeschikten verzet. Als regel hebben zij hen niet pogen te beletten zich te vereenigen; evenmin hebben zij stelselmatig geweigerd met de besturen te confereeren. De voornaamste uitzonderingen kwamen bij de drukkers en de sigarenmakers voor. Behalve Thieme te ArnhemGa naar voetnoot2) eischten een zestal andere groote drukkerspatroons, dat de werklieden voor het lidmaatschap van den Typografenbond zouden bedankenGa naar voetnoot3). Krasser was het optreden der sigarenmakerspatroons in 1873, dat een uitsluiting over het geheele land met zich bracht; zij verklaarden, dat ieder werkman, die lid was van den bond, zou worden ontslagen; de niet aangeslotenen daarentegen konden aan het werk blijvenGa naar voetnoot4). Overigens gebruikten de werkgevers liever vreedzamer middelen om de vereenigingen van al te groote activiteit terug te houden. Inzonderheid putten zij zich uit met te wijzen op de nadeelige gevolgen van loonsverhooging. De diamant werkerspatroon Daniëls te Amsterdam betoogde in een volksvoordrachtGa naar voetnoot5), dat verhooging van het loon prijsstijging ten gevolge zou hebben en derhalve den arbeider nimmer kon baten. Het departement Amsterdam van de Maatschappij van Nijverheid sprak als zijne meening uit, dat verhooging van de loonen toeneming van het drankmisbruik veroorzaakte en dat zij alleen gunstig had gewerkt bij de meer ontwikkelde arbeiders, de kleine minderheid dus. De arbeiders moesten, oordeelde de afdeeling, | |
[pagina 285]
| |
meer op vermeerdering van kennis bedacht zijn dan op verhooging van hun inkomenGa naar voetnoot1). Het moeilijkst hadden het de bestuurders der vakvereenigingen persoonlijk. De typografen, die voor hunne makkers het spits moesten afbijten, maakten kennis met het bekende strijdmiddel der patroons: de zwarte lijsten; den bestuurders werd daardoor het vinden van werk uiterst moeilijk gemaakt. In 1869 besloot daarom de bond aan haren voorzitter, Petrus Werthweyn, een uitkeering van ƒ8.- 's weeks te verzekeren in geval van werkloosheid. Overigens was het systeem der vrijgestelden in deze jaren nog onbekend. De houding van de hoogere standen - voorzoover geen patroons - was wisselend. Aanvankelijk, toen de nieuwe beweging nog moest groeien, beschouwden zij de ‘zamenspannende vereenigingen’Ga naar voetnoot2) met argwanende oogen. Een Economistartikel van 1867 over ‘het arbeiders-veemgericht’ waarschuwde tegen de Engelsche trade-unions ‘niet alleen ten doel hebbende om het werkloon, zoo noodig door arbeidsstakingen, op te houden, doch geheime vereenigingen die.... alle middelen gebruikten, bedreiging, verwonding of moord, om haar doel te bereiken.’Ga naar voetnoot3) Door verschillende oorzaken maakte deze geesteshouding plaats voor een andere, meer welwillende. De nieuwe vereenigingen bleken in de werkelijkheid minder gruwzaam dan men zich had verbeeld. De jongere liberalen kwamen tot het inzicht, dat de natuurlijke harmonie van de maatschappij een waan was, en dat veeleer strijdige belangen bij de verschillende klassen in de maatschappij heerschten. Van Houten formuleerde het in 1872 in de Tweede KamerGa naar voetnoot4): ‘De voornaamste strijd, op dit oogenblik in de maatschappij gevoerd, is tusschen de twee factoren der productie, tusschen den arbeid en het kapitaal. Beide die factoren hebben in elke onderneming één gelijk belang en één strijdig belang. Zij hebben een gelijk belang met betrekking tot de vermeer- | |
[pagina 286]
| |
dering der productie.... Het strijdig belang treedt op den voorgrond, wanneer het product van de gezamenlijke werkzaamheid verdeeld moet worden.’ Dat de zwakste partij, de arbeidersklasse, zich door organisatie poogde te versterken, juichte hij toe, en met hem de andere jong-liberalen. In andere kringen had de medewerking der ‘heeren’, zooals die bij de christelijke beweging plaats had, een anderen ontstaansgrond. Men beschouwde daar de arbeiders als onmondige kinderen en achtte zich verplicht, hunne wankele schreden op het pad der zelfstandigheid te leiden. In hoeverre hier bezorgdheid voor eigen heil dan wel voor dat der arbeiders overwoog, is bezwaarlijk uit te maken. Hoofdzaak is, dat ook op deze wijze de hoogere standen hunne medewerking verleenden bij het opkomend vereenigingsleven der werklieden. De Regeering heeft aan de vakvereenigingen nimmer iets in den weg gelegd. Nimmer heeft zij gedaan, wat zij met de wet van 1855 in de hand gemakkelijk had kunnen doen: de vereenigingen verbieden op grond van strijdigheid met de openbare orde. Integendeel, van arbeiderszijde is erkend, dat het departement van Justitie dikwijls bij de erkenning van statuten de behulpzame hand verleende.Ga naar voetnoot1) Toen in 1872 in de Tweede Kamer enkele leden hun afkeuring erover uitspraken, dat het Haagsch congres van de Internationale niet was verboden, antwoordde de minister van Justitie kalm, dat zulk een verbod de arbeiders, die zoo veel van de Internationale verwachtten, onnoodig zou hebben geprikkeld; veel beter was, de dat leerstellingen van dit lichaam openlijk aan den dag kwamenGa naar voetnoot2). Ten slotte de couranten. Aanvankelijk hadden zij weinig aandacht voor den nieuwen geest, die bij de arbeiders was ontwaakt. Over de typografenstaking van 1869, die toch in Amsterdam zich concentreerde, zeiden Handelsblad noch Amsterdamsche Courant een enkel woordGa naar voetnoot3). Eerst de groote sigarenmakersuitsluiting van 1873, die van beide zijden met zooveel verbittering werd gevoerd, stelde de kolommen der dagbladen voor het arbeidersvraagstuk open. Voor zoover de groote liberale bladen betreft, was hier een bijzondere reden voor: door den eisch der patroons, dat de werklieden het bondslidmaatschap zouden prijsgeven, zagen zij de vrijheid der arbeiders aangerand; vandaar, dat zij zich in | |
[pagina 287]
| |
hoofdzaak aan de zijde der arbeiders schaarden in dit conflictGa naar voetnoot1). Zoo had, in het algemeen gesproken, de opkomende arbeidersorganisatie niet over groote tegenwerking te klagen. En Marx had geen ongelijk, toen hij na het Haagsche congres van 1872 in een rede te Amsterdam verklaarde: ‘Wir leugnen nicht, dass es Länder gibt wie Amerika, England und wenn ich Eure Einrichtungen besser kännte, würde ich vielleicht hinzufügen, Holland, wo die Arbeiter auf friedlichem Weg zu ihrem Ziel gelangen können’Ga naar voetnoot2). | |
B. Arbeiderspers.De opkomst van een zelfstandige arbeiderspers is, naast het ontstaan der vakbeweging en in nauw verband daarmede, een der symptomen van den nieuwen geest bij de arbeiders. Ook hier bepalen wij ons er toe de beginpunten van dit gewichtige sociale gebeuren aan te wijzen; immers, de geschiedenis der arbeidersbladen behoort tot een volgende periode. Het oudste periodiek, dat voor arbeiders door arbeiders werd samengesteld, was het tijdschrift Laurens Coster, dat sedert 1858 maandelijks te Utrecht verscheen. De eerste redacteur was de meesterknecht C. Mommaas. Met de later opkomende vakbeweging staat het echter niet in rechtstreeksch verband; het beoogde den typografen ontwikkeling en kennis bij te brengen, inzonderheid omtrent de techniek van hun eigen vak. Daarnaast vonden poëzie en mengelwerk er een plaatsGa naar voetnoot3). Verscheidene jaren is ‘Laurens Coster’ alleen blijven staan. Wel kwam in 1863 Hartman met zijn blaadje ‘De Werkman’, dat wij nog zullen noemenGa naar voetnoot4), doch eerst in Augustus 1868 verscheen een weekblad, waarin de belangen der arbeiders in al hun veelzijdigheid werden besproken. De naam was wederom: ‘De Werkman’Ga naar voetnoot5). De typograaf H. WollringGa naar voetnoot6) werd er redacteur van. Nadat in 1870 de typografenbond besloten had, het blaadje voor de | |
[pagina 288]
| |
helft over te nemen, werd het vanzelf het orgaan van de gematigde richting onder de arbeiders, die in het A.N.W.V. was vereenigd; de Typografenbond immers was bij het A.N.W.V. aangesloten. Een karakteristiek van den inhoud van ‘De Werkman’ kan dus achterwege blijven, nu wij de geesteshouding en de denkbeelden van het toenmalige A.N.W.V. reeds schetsten. Een sterk geprononceerde meening vertegenwoordigde het blaadje trouwens niet; het liet gaarne verschillende richtingen aan het woord - de vurige Internationale-man Timmer schreef er o.a. artikelein - en veranderde nogal eens van inzicht. Zoo verklaarde ‘De Werkman’ zich in 1870 voor een wettelijk verbod van kinderarbeid en voor wettelijke regeling van den arbeidsduur, terwijl hij in 1869 zich nog had aangesloten bij de staatscommissie, die van overheidsingrijpen niet wilde wetenGa naar voetnoot1). Als graadmeter van de ontwikkeling der arbeidende klasse in die dagen kan het blad nauwelijks dienst doen, omdat inzonderheid de meer ontwikkelde drukkersgezellen er in schreven; bovendien was Wollring de zoon van een drukkerspatroon. Het verdient ten slotte vermelding, dat ‘De Werkman’ tot 1877 heeft bestaan, om in dat jaar te worden vervangen, of liever voortgezet, door ‘De Werkmansbode’. De groote opbloei van de arbeiderspers was echter pas mogelijk, toen op 1 Juli 1869 het dagbladzegel werd afgeschaft. Wij herinneren aan de oprichting van ‘De Toekomst’ in 1870, van ‘De Werkmansvriend’ en ‘De Vrijheid’ in 1871Ga naar voetnoot2). De inhoud van deze bladen kan wellicht nog minder dan die van ‘De Werkman’ als uiting der arbeiders zelf worden beschouwd. In ‘de Toekomst’ hadden Dageraadsmannen als Dr. F. Günst en Mr. W.B. Westermann de leidingGa naar voetnoot3); in ‘De Werkmansvriend’ waren eveneens de ‘hoogere’ standen aan het woord; Rodenback, redacteur van ‘De Vrijheid’, was journalist van professie. De opkomst van al deze periodieken kan dus slechts ten deele op rekening van de arbeidende klasse worden geschreven; de bij de andere klassen opgroeiende nieuwe gedachten van godsdienstverwerping, democratie en liberalisme kwamen er tevens tot uiting.
*** | |
[pagina 289]
| |
C. Coöperatie.Niet slechts door de oprichting van vakvereenigingen en -bonden toonde de arbeidende klasse, dat zij als uit een langen slaap was ontwaakt. Nog vóór zij vakvereenigingen ging oprichten, had zij gepoogd door coöperatie haar lot te verbeteren. Het opmerkelijke feit doet zich voor, dat reeds vóórdat in Engeland de wevers van Rochdale hun sindsdien beroemd geworden winkelcoöperatie begonnen (1844), in Nederland een kleine arbeidersgroep een poging deed, haar toestand te verbeteren door onderlinge samenwerking. Het waren jonge dijkwerkers te West-Kapelle, die in 1825 een ‘fonds tot heil van jongelingen’ stichtten, later genaamd ‘fonds van handel en nijverheid’. Wat het doel van deze associatie was, leeren de latere statuten: ‘uitoefenen van alle takken van handel; het aankoopen, op- en verbouwen en verhuren van huizen, bergplaatsen, erven en landerijen; het stichten.... van fabryken en trafyken.’ Zoo werden gemeenschappelijk runderen alsook brandstoffen aangekocht; een linnenweverij en garenspinnerij opgericht; een korenmolen gebouwd; de steenfabricage ter hand genomen. Hoewel dus op deze wijze tevens werd bereikt, dat de leden van het fonds goedkooper van verschillende waren werden voorzien, lag de nadruk toch op het gemeenschappelijke produceeren, waardoor het gespaarde geld rendabeler werd gemaakt dan bij belegging in een spaarbank mogelijk was. In 1862 verkeerde het fonds nog in bloeienden toestand.Ga naar voetnoot1) Intusschen was dit een op zichzelf staand geval. De arbeiderscoöperatie is eerst na 1860 in ons land gekomen, en wel het eerst in den vorm van winkelvereenigingen. In 1861 werd te Amsterdam zulk een vereeniging opgericht door denzelfden Hartman, dien wij als stichter van de Maatschappij voor den werkenden stand en de daaruit voortgekomen werkliedenvereeniging hebben leeren kennenGa naar voetnoot2). Tot de medeoprichters behoorden: twee scheepstuigers, een sergeant-majoor-schrijver, een ploegbaas in het entrepôtdok, een schipper, een schilder en een scheepsstuwer. Zij beoogden verschillende benoodigdheden voor huishoudelijk gebruik als brandstoffen e.d., gemeenschappelijk in te koopen; de artikelen zouden slechts voor leden verkrijgbaar zijn, weshalve geen winkel, doch slechts een eenvoudige bewaarplaats zou worden | |
[pagina 290]
| |
ingericht. Niettemin bleek het gemeentebestuur bevreesd, dat de ‘maatschappij’ later toch winkels zou openen en daarmede aan de winkeliers onnoodige concurrentie zou aandoen; het adviseerde daarom de Regeering, de gevraagde erkenning te weigerenGa naar voetnoot1). Pas toen Hartman ten tweeden male verzekerde, dat verkoop aan niet-leden nimmer zou geschieden, werd de goedkeuring verleendGa naar voetnoot2). Het verdient vermelding, dat zijn vereeniging zich niet tot zuiver coöperatieve werkzaamheden bepaalde. Zij gaf sedert 1863 het blaadje ‘De Werkman’ uit en richtte in hetzelfde jaar een verzoek tot de Regeering tot wijziging van de bepalingen omtrent het arbeidscontract in het Burgerlijk Wetboek. Volgens Bymholt is dit het eerste rekest aan de Regeering, dat van een arbeidersassociatie is uitgegaanGa naar voetnoot3); er zijn echter nog oudere bekendGa naar voetnoot4). Een tweede soortgelijke vereeniging ontstond te Amsterdam in 1863, nl. de ‘Amsterdamsche winkelvereeniging voor de burgeren werkende klasse’, die zich hierin van de vorige onderscheidt, dat zij met steun van vermogende Amsterdammers tot stand kwam en dat zij een winkel exploiteerde, niet slechts een opslagplaats van warenGa naar voetnoot5). Veel succes had de winkel niet. Daar ieders uitgave in een boekje werden genoteerd, konden de huisvaders hunne echtgenooten controleeren, waar deze niet op gesteld schenenGa naar voetnoot6). Bovendien liet de administratie veel te wenschen over, zoodat de vereeniging in 1867 liquideerdeGa naar voetnoot7). Te Rotterdam ontstond in 1860 een coöperatie van arbeidersconsumenten. Zij bezat te weinig kapitaal en moest daardoor met één armzalig winkeltje beginnen; de voordeelen bleven dan ook gering en de zaak leidde tot de opheffing in 1866 een kwijnend bestaanGa naar voetnoot8). De weigering van de Regeering om aan de exploitante van dit eerste arbeiderswinkeltje in Nederland rechtsper- | |
[pagina 291]
| |
soonlijkheid te verleenenGa naar voetnoot1), - zulks uit vrees voor concurrentie met de winkeliers - doet eenigszins komisch aan. Toen de hoogleeraar Van Rees in 1865 op de Vereeniging voor de statistiek de arbeidersverenigingen behandelde, wist hij geen andere winkelvereenigingen te noemen, dan de beide laatstgenoemdeGa naar voetnoot2). Dat zou spoedig veranderen. Er kwam in dat jaar een soortgelijke vereeniging te Alkmaar tot standGa naar voetnoot3) en een te 's-Gravenhage. Van deze laatste, ‘Eendragt maakt magt’ geheeten, moet worden vermeld, dat zij een nieuwe soort van winkelvereeniging ten onzent introduceerde: die, welke aan een vak-, hier algemeene werkliedenvereeniging was verbonden. De genoemde associatie toch beoogde tevens: bespreking van de belangen der werklieden en steun bij ziekte en werkloosheidGa naar voetnoot4). Het ging deze coöperatie al weinig beter dan de beide vorige; reeds het volgende jaar heerschte in ‘Eendragt maakt magt’ de grootste oneenigheidGa naar voetnoot5). Nog een andere vorm van arbeiders-winkelvereeniging kwam in deze jaren op: die, welke op initiatief en onder leiding van de patroons of welwillende burgers tot stand kwam. Zoo de Leidsche winkelvereeniging van 1866. Deze ‘arbeidersvereniging’ werd niet door arbeiders, maar door eenige industrieelen opgericht, w.o. Le Poole en Zaalberg. De oprichters bleven als commissie van toezicht aan hun schepping verbonden; het dagelijksch bestuur werd echter door werklieden uitgeoefend. Ook niet-leden konden in de winkel inkoopen doenGa naar voetnoot6). De in 1868 te Deventer opgerichte winkelcoöperatie ging eveneens van patroons uit, nl. van de ‘societeit van nijveren’, een vereeniging van jonge arbeiders, die onder leiding van leden der Maatschappij van nijverheid gezellige bijeenkomsten hield. Ook deze arbeiderswinkel ging het niet voorspoedig; als tegenmaatregel gingen de winkeliers nog gemakkelijker crediet geven dan vroeger, terwijl de coöperatie juist alle credietgeving weigerde. Gevolg was, dat de win- | |
[pagina 292]
| |
kel in den eersten tijd meer door particuleiren dan door arbeiders werd bezochtGa naar voetnoot1). Een coöperatie, waarbij de band met den werkgever nog nauwer was, had bij de fabriek van gouden en zilveren werken te Voorschoten plaats gevonden. Hier stichtte de patroon een winkelvereeniging voor zijn eigen werklieden, door welke hij groote macht over zijne ondergeschikten verkreeg. De contributie toch werd op de loonen gekort en de werkman, die de fabriek verliet, zou elk recht op rente en dividend verliezenGa naar voetnoot2). Een bijzonder soort consumentencoöperatiesGa naar voetnoot3) zijn de arbeidersvereenigingen, die woningbouw ten doel hebben. De in 1868 te Amsterdam opgerichte ‘Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen’ wordt in den regel als de eerste vereeniging van dien aard in ons land aangemerkt, hoewel in 1867 reeds een dergelijke vereeniging te Goes bestondGa naar voetnoot4). De genoemde Amsterdamsche maatschappij bouwde een huizenblok aan de Buitensingel bij de Muiderpoort (Mauritskade); in den huurprijs der woningen (ƒ1,90 per week) was tevens een bedrag voor aankoop begrepen, zoodat de huurders na een zeker aantal jaren eigenaars werdenGa naar voetnoot5). Het Amsterdamsche voorbeeld werd het eerst gevolgd in Leeuwarden. Daar werd door de afdeeling van de Provinciale Friesche werklieden vereeniging de bouwmaatschappij ‘Help U zelven’ opgericht, welke naam geen beletsel vormde, gegoede ingezetenen om een bijdrage te verzoeken toen de contributie van de leden (10 ct. per week) ontoereikend bleek. In 1874 werd de eerste steen gelegd voor een complex woningen, die elk één kamer, keuken, kelder en zolder omvatten en ƒ1.- per week opbrachtenGa naar voetnoot6). Zondert men deze weinige woningvereenigingen uit, dan blijken in het algemeen de coöperaties, waarin de arbeiders zich als consumenten aaneensloten, weinig fortuinlijk te zijn geweest, al zijn er berichten van bloeiende winkelvereenigingen te Utrecht en te | |
[pagina 293]
| |
Zaandam, beide van 1865 dateerendGa naar voetnoot1). Onvoldoende financieel beheer, mede door de geringe bemiddeldheid van de leden, onvoldoende belangstelling en begrip bij de arbeidersGa naar voetnoot2), waardoor de voordeelen gering bleven, tegenwerking en tegenmaatregelen van de zijde der winkeliers, al deze oorzaken werkten samen. Dat zij niettemin opgericht werden, was voor een belangrijk deel te danken aan de propaganda, die door staathuishoudkundigen en anderen werd gemaakt. De Amsterdamsche winkelvereeniging van 1863 tot kwam stand na een volksvoordracht door Pierson; de Goessche bouwvereeniging na een lezing van De Witt HamerGa naar voetnoot3). Hoezeer de ‘arbeidersvereeniging’, zooals zij in die dagen heette, aan de orde van den dag was, blijkt uit de behandeling in de Vereeniging voor de statistiek in 1865, toen Van Rees het onderwerp inleidde, en in 1866; uit de propaganda-bijeenkomsten, in Maart en April 1866 door Sarphati in het Amsterdamsche Paleis voor Volksvlijt georganiseerdGa naar voetnoot4); uit De Witt Hamer's proefschrift; uit artikelen van Pierson en Van Rees in de EconomistGa naar voetnoot5). Tot zoover de consumptiecoöperaties. Hebben de arbeiders zich ook als producenten aaneengesloten? Meer dan men zou verwachten. Het is eigenaardig, dat veel meer dan thans de producentencoöperatie een wapen was, dat zij in hun strijd met de ondernemers gebruikten, of liever, trachtten te gebruiken. Veel toch kwam er van de meeste dezer ondernemingen niet terecht. De coöperatieve drukkerij, die in 1868 te Amsterdam tot stand kwamGa naar voetnoot6), ging spoedig weer te niet, vermoedelijk mede omdat de patroons naar aanleiding hiervan alle contact met den Typografenbond hebben verbroken: de arbeiders, zoo wendden zij voor, konden zich thans blijkbaar zelf helpenGa naar voetnoot7). De in 1874 te Leeuwarden opgerichte coöperatieve drukkerij, waarvan O. Rommerts, voorzitter van de provinciale werkliedenvereeniging, directeur werd, had aanvankelijk meer succesGa naar voetnoot8). In dezelfde stad richtten de bakkersgezellen, wier wenschen naar positieverbetering door de patroons | |
[pagina 294]
| |
niet werden ingewilligd, in 1872 een eigen bakkerij opGa naar voetnoot1). Plannen, in hetzelfde jaar door de Amsterdamsche bakkersknechts in dien zin beraamd, leidden tot geen resultaatGa naar voetnoot2). De Amsterdamsche kleermakers en meubelmakers alsook de Groningsche meubelmakers zagen evenzeer hunne pogingen mislukkenGa naar voetnoot3). Meer succes hadden de sigarenmakers; zij wisten tijdens de groote uitsluiting van 1873 eigen winkels op te richten waar zij hunne producten sletenGa naar voetnoot4). De hier overheerschende huisindustrieele bedrijfsvorm maakte het mogelijk, zonder bezit van kapitaal een productiecoöperatie tot stand te brengen.
***
Wij hebben aan het begin van dit hoofdstuk de vraag gesteld, door welke oorzaken omstreeks 1870 de arbeidende klasse in Nederland in beweging kwam en zich ging verheffen uit haar toestand van onverschilligheid, onkunde, onmacht en armoede. In het hiervoren uiteengezette ligt het antwoord reeds besloten. Elke volksbeweging heeft haar leiders en haar volgers. In zijn ‘On Heroes en heroworship’ drukt Carlyle beider verhouding aldus uit, dat de leider, de ‘held’, als de vlam is, die den brand steekt in de takkebossen; zonder vlam blijven de takken dor liggen, zonder takken dooft de vlam uit zonder iets te hebben uitgericht. Nederland moet dus omstreeks 1870 beide hebben gehad: de leiders, die het volk opwekten, en de volksmassa, die de roepstem kon vernemen. Zoo was het ook inderdaad. Te verklaren is dit verschijnsel, voorzoover de leiders betreft, nauwelijks. Een man als Gerhard was door zijn buitenlandsche omzwervingen onder den indruk van de arbeidersbeweging elders gekomen; anderen hadden in de vereeniging De Dageraad een leerschool; doch waar mannen als Heldt, Werthweyn, Rommerts hunne denkbeelden vandaan hadden, is niet na te gaan. Dat zij, toen zij eenmaal in de arbeiderswereld op den voorgrond waren getreden, in kringen als het Comité Sociale Quaestie veel leerden, behoeft geen betoog. Nog worde herinnerd aan de afschaffing van het dagbladzegel in 1869, | |
[pagina 295]
| |
waardoor talrijke arbeidersblaadjes konden ontstaan, waarin de leiders hunne denkbeelden konden uitwisselen. Hoe deze leiders een volksmassa aantroffen, die naar hen luisterde, is beter verklaarbaar. De zorg, die na het midden der eeuw de hoogere standen gingen wijden aan verbetering van hygiëne en huisvesting, aan algemeen vormend en ambachtsonderwijs, aan volksvoorlezingen enz., heeft niet rechtstreeks het bestaanspeil der arbeiders verhoogd, doch wel de noodzakelijke voorwaarden geschapen voor de mogelijkheid van verbetering. De toenemende onevenredigheid tusschen loonen en prijzen en de daardoor gemakkelijk behaalde successen van de jonge arbeidersbeweging maakten, dat het voorbeeld van de typografen en de diamantwerkers ras werd gevolgd en dat alom vakvereenigingen ontstonden. De neiging tot navolging heeft natuurlijk medegewerkt om de arbeidersbeweging, eenmaal aangevangen, zoo snel te doen groeien; ook moesten de voorbeelden, die het buitenland reeds lang te zien gaf, ten langen leste ook in Nederland tot navolging leiden. Er was een strooming door West-Europa gegaan, die Nederland tot dusverre niet had bereikt; dat zij eenmaal ook hier moest doordringen en den dijk van onverschilligheid en depravatie moest doorbreken, was begrijpelijk. Zoo kan men van de arbeidersbeweging in Nederland hetzelfde zeggen als van de sociale wetgeving: niet dat zij kwam, maar dat zij zoo laat kwam vereischt toelichting. Wat in de voorafgaande hoofdstukken is medegedeeld over den geestelijken, zedelijken, lichamelijken en economischen toestand van de Nederlandsche arbeidersbevolking, zal tot die toelichting kunnen bijdragen. En het verband met de omstreeks 1870 ten onzent in haar volheid opgetreden grootindustrie? De grootindustrie heeft, meenen wij te hebben aangetoond, niet de arbeidersbeweging hier in het leven geroepen. Doch wel heeft zij ten gevolge gehad, dat die beweging, eenmaal ontstaan, zich kon verheffen boven het niveau der aarzelende benepenheid uit de eerste jaren en is kunnen uitgroeien tot den zoo invloedrijken maatschappelijken factor, die zij later geworden is. |
|