De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina XV]
| |||||||||||||||
InleidingHet is een opmerkelijk verschijnsel, dat nog nimmer de geschiedenis is geschreven van den vierden stand in Nederland vóór zijne maatschappelijke ontwaking. Van den tijd na 1870, als met de sociale wetgeving de vakbeweging en het socialisme opkomen, is genoeg bekend, doch de voorafgaande periode ligt, wat de arbeidende klasse betreft, nog in een diepe duisternis, die noch door het rapport van de staatscommissie, belast met het onderzoek naar den toestand der fabriekskinderen, noch door de kinderarbeidenquêtes van 1841 en 1860 voldoende kan worden gebroken. Het boekje van Henriëtte Roland Holst, dat onder den titel ‘Kapitaal en arbeid in Nederland’ een stuk sociale geschiedenis van Nederland wil geven, is niet meer dan een verdienstelijke schets. Zoodoende moet in boeken over de Nederlandsche arbeidswetgeving de noodzakelijkheid van staatsbemoeiing met de arbeidsverhoudingen gedemonstreerd worden aan de misstanden, die in Engeland in de negentiende eeuw aan den dag kwamenGa naar voetnoot1). In deze leemte poogt het hier aangeboden werk te voorzien. De vraag, wat onder ‘arbeider’ of ‘arbeidende klasse’ moet worden verstaan, moge den theoreticus hoofdbreken kostenGa naar voetnoot2), voor een historisch onderzoek als het onderhavige, waarvoor de bronnen traag vloeien, hebben wij voldoende houvast aan de opvatting, dat de arbeidende klasse hen omvat, die door het verrichten van de lageren, uitvoerenden arbeid in loondienst voorzien in hun levensonderhoud en die, naast dit arbeidsinkomen, geen bezitsinkomen genieten. Aan de grenzen van het terrein, dat wij aldus afpaalden, staan eenerzijds de in huisindustrie werkzame personen, die, althans in sommige beroepen, een overgang vormen tusschen den arbeiders- en den kleinen middenstand, anderzijds de | |||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||
personen, die door gebreken, onwil of onkunde niet in staat zijn voor zichzelf te zorgen en tot de onderste laag van de maatschappij, die der paupers en gedeclasseerden, behooren. Wij hebben deze laatste groep zooveel mogelijk buiten ons onderzoek gelaten, de eerste echter voor een belangrijk deel mede behandeld, omdat in de practijk de sociale positie van den huisindustrieel gewoonlijk weinig verschilt van die van hen, die rechtstreeks in dienst van den ondernemer zijn. Een enkele opmerking over de wijze van bewerking der stof. Het was noodzakelijk, de behandeling van het eigenlijke onderwerp te doen voorafgaan door een schets van Nederlands economische structuur tot 1870 (hoofdstuk I), waardoor niet alleen de arbeider als onderdeel in het productiemechanisme beter kon worden begrepen, maar tevens de arbeidende klasse in haar geheel tegenover de andere klassen in de maatschappij meer reliëf kon verkrijgen. De onontgonnen staat, waarin het veld van onderzoek verkeert, deed dit hoofdstuk tot grooteren omvang uitdijen dan ons onderwerp op zichzelf zou vereischen. Over den aard der gebruikte bronnen het volgende. Dat het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage weinig materiaal zou opleveren, was tevoren te verwachten, waar de arbeidende klasse toenmaals als zoodanig volkomen buiten de sfeer der regeeringsbemoeiing lag; een voorloopig onderzoek in het kabinetsarchief en het archief van de afdeeling Nationale NijverheidGa naar voetnoot1) werd daarom niet voortgezet. Het spreekt van zelf, dat het verrichten van nasporingen in alle provinciale- en gemeentearchieven ondoenlijk was. Van de gedachte uitgaand, dat een nauwkeurig onderzoek in één uitstekend geoutilleerd gemeentearchief voldoende inzicht zou geven in aard en omvang van het materiaal, dat andere gemeenten zouden kunnen bieden, en dat eventueele bemoeiingen van landsregeering of provincie ook hier hunne sporen moesten hebben achtergelaten, heb ik mij bepaald tot een systematisch bewerken van de in het Amsterdamsche Oud- en Nieuw-gemeentearchief voorhanden stukken. Behalve de enquête van 1819 - waarover dadelijk meer - werden slechts losse documenten van meer bijkomstigen aard aangetroffen, die als illustratie en als aanvulling belangrijke diensten konden bewijzen, doch geen basis opleverden waarop kon | |||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||
worden voortgebouwd. Bovendien had de gemeentearchivaris van Groningen, Dr. H.P. Coster, de groote vriendelijkheid een uitvoerige lijst samen te stellen van al het in zijn archief voorhanden materiaal, dat geacht kon worden met het onderwerp in verband te staan. Aangezien ook hier slechts bijzonderheden van secundair of zijdelingsch belang werden verkregen, kon het te Amsterdam gewonnen resultaat daardoor als bevestigd worden beschouwd. Het eenige materiaal van meer fundamenteelen aard, dat uit archieven werd verkregen, vormen een tweetal enquêtes, uit 1816 en 1820, naar den toestand van de nijverheid. Zij hebben omtrent de grootte der ondernemingen, den omvang van den kinderarbeid en omtrent de loonshoogte zeer belangrijke en uitvoerige gegevens verschaft. De enquête van 1816 was te voren niet onbekend. De resultaten voor de gemeente Amsterdam zagen in 1904 het licht in de serie Mededeelingen van het gemeentelijk bureau van statistiekGa naar voetnoot1); de op Schiedam betrekking hebbende gegevens werden in 1920 in het tijdschrift De Economist door P.J. Dobbelaar gepubliceerdGa naar voetnoot2), die voor Rotterdam door S. Korteweg in het Rotterdamsch Jaarboekje van 1926Ga naar voetnoot3). Daar in eerstgenoemde publicatie de ministerieele brief, die aan de enquête het aanzijn gaf, is afgedrukt, bepalen wij ons tot de vermelding van het feit, dat de minister van binnenlandsche zaken (Röell) zich den 31 en Augustus 1816 tot de provinciale besturen wendde met het verzoek, de onder hen ressorteerende gemeenten statistieke tabellen te doen invullen naar een door hem vastgesteld model. Die tabellen zouden voor elke gemeente een opgave bevatten van de daar voorkomende bedrijven en het aantal ondernemingen in die bedrijven. Voorts werd van elk bedrijf gevraagd: aantal arbeiders, loon, afzetgebied, mate van bloei of verval. De enquête van 1816 werd reeds in 1820 door een tweede gevolgd. De beantwoording was onvolledig gebleken. Wat onder ‘Fabrieken en trafieken’ moest worden verstaan, was niet nauwkeurig uitgemaakt en had tot onevenredigheden aanleiding gege- | |||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||
venGa naar voetnoot1). Bovendien was de tariefwet van 3 October 1816 inmiddels ingevoerd, zoodat het van belang werd geacht, het resultaat eener driejarige werking dier wet te leeren kennen. Den 14en Maart 1820 wendde derhalve de minister van publiek onderwijs, nationale nijverheid en koloniën (Falck) zich tot de Statencolleges met een analoog verzoek als Röell in 1816 had gedaan. Geheel onbekend gebleven is, naar later bleek, ook deze enquête niet. In de Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen, Deel I, werd in 1860 door U.G. Schilthuis een vergelijking gemaakt tusschen den toestand der nijverheid in die provincie in 1819 en in 1856Ga naar voetnoot2). Voor eerstgenoemd jaar gebruikte hij de enquête-1819; de brief van Falck werd daarbij afgedruktGa naar voetnoot3). Voor den inhoud van dezen brief worde daarom naar Schilthuis' opstel verwezen. De enquête-1819 onderscheidt zich van haar voorgangster niet slechts door grootere volledigheid, maar ook door het feit, dat zij naar het aantal kinderen vroeg, dat in elk bedrijf werkte en naar het door dezen verdiende loon. Om deze reden is zij als grondslag gebruikt, de enquête-1816 slechts als aanvulling. Op het Algemeen Rijksarchief was van geen der beide enquêtes iets te vinden, hoewel de verschillende provinciën wel degelijk hun antwoord bleken te hebben ingezonden. De provinciale archieven, tot welke ik mij daarop wendde, leverden niet alle het gewenschte resultaat. Van de enquête-1819 kwam slechts in twee provinciën, Friesland en Drente, een volledig afschrift van de naar Den Haag gezonden opgave voor den dag, terwijl dit voor de enquête-1816 slechts het geval was in Utrecht, Noord-Holland en eveneens Drente. Toen ik later een aanwijzing meende te vinden, dat zich materiaal, de enquête-1819 betreffende, op het departement van Arbeid, Handel en Nijverheid moest bevinden, bleek daar inderdaad een verzameling tabellen aanwezig te zijn, die kennelijk getrokken waren uit de oorspronkelijke; het waren verzamelstaten voor elk bedrijf, onderverdeeld naar provinciën, waarop de vermelding der afzonderlijke gemeenten ontbrak. Hoewel natuurlijk deze laatste omstandigheid het beeld belangrijk aan duidelijkheid deed verliezen, konden toch op deze wijze ook | |||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||
voor de ontbrekende provinciën waardevolle gegevens worden verkregen, welke aangevuld werden met materieel, dat in verschillende gemeente-archieven werd aangetroffen betreffende de beide enquêtesGa naar voetnoot1).
Een niet onbelangrijke aanvulling, die uit de provincie Gelderland werd verkregen, verdient afzonderlijke vermelding. De provinciale griffie maakte mij opmerkzaam op de volgende aanschrijving van den Gouverneur aan de gemeentebesturen: No. 6307/17, 2e afd. Arnhem, 12 Augustus 1817. Besluit: de Heeren Burgemeesters in de Steden en van .... (volgen namen) ....aan te schrijven, gelijk geschiedt bij deze, om aan den Gouverneur voor of uiterlijk op den 31 dezer, te doen toekomen eenen staat van de dagloonen der werklieden in fabrijken en trafijken en bij de ambachts- en handwerkslieden van allerlei aard, en der dagloonen van de arbeiders voor land-, akker- en tuinwerk overeenkomstig het onderstaande model’Ga naar voetnoot2). Afschriften kon ik verkrijgen van de ingezonden antwoorden uit Zevenaar, Arnhem, Wageningen, Nijmegen, Tiel, Culemborg, Dalem, Lochem, Elden, Lent, Hummelo en Keppel, Neede en Winterswijk. Ten slotte konden verschillende gegevens worden ontleend aan een op grond van de patenregisters opgemaakte statistiek der bedrijven in het jaar 1843. De hierop betrekking hebbende tabellen, die slechts in verschillende gemeente-archieven konden worden teruggevonden, geven een volledig en betrouwbaar overzicht van | |||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||
de aantallen en soorten der bedrijven en het aantal hierin werkzame arbeiders; zij zwijgen echter over de loonen en de welvaartstoestand.
***
Wat de overige bronnen van het onderzoek betreft, veel meer dan uit archivalia konden gegevens worden verkregen uit tijdschriften, brochures, couranten e.d., in geringere mate uit boekwerken; van het geven van een litteratuurlijst is daarom afgezien. Voor enkele veel gebruikte bronnen zijn de volgende afkortingen gebruikt:
|
|