van mij weten wil dan delfstofkunde. De kinderen komen van school, Treesje en Dick, de jongen, die nu professor is. Als vrienden gaan wij weg.
Ziedaar dan Treesje - ze is prachtig. Zij kent mij niet, natuurlijk, maar is ze niet reeds mijn kameraad, de altoos gekende?
Ik heb het oogenblik verzuimd naar haar vader te vragen, die ergens proeven moet doen voor een Engelsche fabriek, en waarom zij zich aanbiedt voor vervelend werk - zij heeft het toch niet noodig? Nu zal ik haar toch moeten teleurstellen. Hoe kan ik, boeman, patroon, met haar in één kamer verblijven, brieven dicteerend aan Schelm & Doeniet en de rest!
- U bent dus, vraag ik, de dochter van den professor...
Haar wimpers alleen bevestigen.
- Ik heb nog bij hem gewerkt. Hij was mijn promotor. Gaat het hem goed?
Bevreemd ziet zij mij aan, alsof zij een heel ander gesprek verwachtte. En met iets van teleurstelling antwoordt zij:
- O ja, mijn vader maakt het best. Hij heeft in Engeland werk, dat hem zeer bezig houdt.
Achter haar woorden slaat de deur weer dicht. Ik kan niet verder vragen naar haar moeder, naar Dick, den knappen kop, voor wien zijn vaders stoel bleef leeg staan tot het hem na onderzoekingsreizen in Nieuw Guinea, behaagde, hem te bezetten.
't Is duidelijk dat ik haar niet nemen kan. Zij raadt