| |
| |
| |
IX.
Aan de telefoon: Jeanne.
Zij wil mij opzoeken, thuis. Belangstellend, zien hoe ik woon.
Haar opdringendheid hindert. En vleit.
Wij lachen, ieder voor ons toestel.
- Ja, goed!
Bonbons van Prakken. Theekoekjes. Sigaretten. Bloemen.
Alles ga ik zelf koopen, mij verwonderend over de realiteit van zulke dingen. Koop ik voor het eerst van mijn leven bonbons van Prakken, theekoekjes, sigaretten, bloemen?
...Philine...
Daar is ook nog haar brief.
Mijn kamer ziet er betooverd uit, de lok-kooi van een homme à femmes.
Ik?
Wat moet iemand als ik in dit galant avontuur?
Is 't niet mijn schromelijk verouderwetschte aard, in zulk een bezoek een avontuur te zien? Wie vindt er nog iets in: een man, een jonge vrouw? Andere jonge vrouwen. Ik ben wel hopeloos ten achter!
| |
| |
‘Pas ça!’ heeft zij geschreven - heb ik op zulk een ‘ça’ gedoeld? Denk ik daarover, geef ik er den indruk van, of komen dergelijke onderstellingen vanzelf, zoodra vrienden worden een man en een vrouw?
Dat tafeltje met het lekkers staat te dicht bij de divan, alsof het aandrong. Alsof ik wilde... verwachtte...
Hoe kom ik aan zoo'n schunnig meubelstuk? Divan is verleiding in de huiskamer. Opdringende vrijpostigheid, een wijze om verwachtingen uit te spreken. De divan is gekomen met de ‘vrijmaking der vrouw’. Vrij is ze. Zij is nu vrij, zich daarop uit te storten, zich aan te bieden, zich vleierig te laten winnen.
De divan en de schemerlamp.
Vijf uur komt zij. Mijn dag. Mijn beurt.
Nu lees ik, leunend aan den raamhoek, toch Philine's brief. Geld...
Bloemen... theegoed... de snoeperij... alles staat daar te opzettelijk bij elkaar.
...maar wat is dat, moet Philine alweer geld?...
De thee gaat naar het buffet, zoo is het beter.
...Philine... alweer van Maarten weg?... ze gaat naar Beelaert, tòch, die haar zal wachten in Verona...
‘Toe, wees jij lief’, lees ik. ‘wij hebben geen van beiden meer een cent. In Italië leef je zoo goedkoop. Later kan je alles immers afhouden.
...ja afhouden...!
...'t Gaat regenen...
Blok en die Indischman - vuilakken. Heeren ‘in
| |
| |
de kracht huns levens’ en die de duiten hebben. Men gaf ons in dat huis de fictie van een mondain bezoek.
...Philine krijgt geen cent! Geen cent! En voor die juffrouw Tersteghe laat ik de boodschap achter dat ik verhinderd ben.
...juffrouw... Tersteghe...
Midden in de kamer, luisteren...
Neen.
Paskwil! De niet-meer-getrouwde-man - modeartikel, grinnikt Pregel - krijgt gelegenheid tot vrouwenstudie. Toemaar, toemaar! Niet zoo dringen. De bel.
Zij!
Jeanne!
In het midden van mijn kamer groeit plotseling iets prachtigs van lang, purper fluweel, jeugd, blinkende oogen. In mijn handen haar hand, haar gezicht in mijn gezicht.
- Lièf dat je komt!
- Je hebt het echt gezellig hier!
Ik ben blijven wonen in ons vroegere huis, dat voor ons huwelijk is gebouwd. Sinds vier jaar had ik er mijn eigen kamer, waar ik verbleef als een verwijderd gast. Eerst na Philine's heengaan heb ik haar ingeleefd. De dingen zijn nu eindelijk van mij.
- Ga zitten.
Maar neen, zij gaat niet zitten. Ik ben toeschouwer in mijn eigen huis. Ik ben een dwaas man met zijn koekjes, zijn thee. Ik ben een schilder die ongenoodigd zijn werk laat zien. Mijn tegenwoordigheid is over- | |
| |
bodig. Ik ben overbodig als een vader bij de geboorte van zijn eersteling. Niet zoo veel houding heb ik over om zeil mijn prulletjes te toonen. Alles staat waar het moet staan, te gereed, te wachtend, te tentoongesteld.
Ik zie alleen de fouten van mijn proefwerk, terwijl professor inkijkt en zou wel alles te laat nog willen veranderen.
Zij, Jeanne, beweegt zich naar het venster. Mijn groot, hoog venster staat vlak voor de hooge gele boomen van den tuin.
- Wat heb je een heerlijk uitzicht! De tuin lijkt wel veel grooter van hieruit.
Zij wacht geen antwoord, zij maakt ook haar gedachte niet af. Reeds is zij bij mijn tafel, zij vindt Philine's nog niet weggezet portret. Het staat nog in zijn marokijnen lijst, ik heb het noch vergeten, noch opzettelijk gelaten, waar het stond. 't Is er. Het was er altijd, misschien zou ik het missen. Ik weet niet. Maar op dit oogenblik hindert het mij afschuwelijk dat het er staat.
- Zoo heb ik haar gekend, spreekt Jeanne, wat afwezig.
- Verleden jaar nog.
- Is het niet langer?
Philine heeft dit portret mij opgedrongen, met lijst en al. Dat wou ik zeker wel nemen, ter herinnering. Herinnering waaraan? Den vroolijken tijd toen wij besloten te gaan scheiden?
| |
| |
Jeanne's aandacht blijft zich scherpen daar in de buurt van het portret. Wat ziet ze? De lijst, het bronzen vouwmes, de boeken, 't Chineesch ivoortje op de plank bovenaan? De kast, Philine's palisanderhouten kast?
In de spits van haar vingers kneust zij het molkleurig velvet gordijn, neuzend naar mijn Wilde, mijn Verlaine, mijn Poe, mijn Browning. Zij neemt mijn Keats en zet hem weder neer. De ingegeelde Chinees, boven, keert nog eens terug, dan, met een sprong, is zij verloren in het Kopenhaagsch marmotje dat op den schoorsteenmantel staat. Of is het toch de spiegel? De spiegel is een lapsus van den architect. Hij wilde daar een spiegel. Het moest. Hij maakte er haast een portefeuillekwestie van. Goed, de spiegel is er. Achter dien spiegel staat Jeanne, twee Jeanne's tegelijk, in purperen fluweel, de oogen weg onder haar diepluikend parisienne-hoedje. Mij kan ze nu ook zien. Zij glimlacht.
- Ik kijk wel heel erg onbescheiden rond...
- Pleizierig. In dien tijd zet ik de thee.
Terwijl ik bezig ben, scharrelt haar aanwezigheid achter mij. De boekenmolen wentelt. Ik weet, nu bewondert zij het Florentijnsch stylet, dat dient als briefbezwaarder. En, snoepend van de theekoekjes:
- Màg ik?
- Ze zijn er voor.
Al knabbelend verliest zij zich in verre afwezigheid. Langzaam laat zij haar mantel zinken van den rug.
- ...Laat mij!
- O nee... ik leg hem hier neer.
| |
| |
Verloren blijft zij bij dien stoel, waarop nu de mantel glanst. Zou zij gaan zitten? Zou ze eindelijk gaan zitten? Wat wil zij met dat ongeduur bij mij?
- Ik ben zóó klaar, verontschuldig ik mij.
Zij slaat de pianoklep omhoog, wekt een paar noten, die schielijk weer verdwijnen. De klep blijft open, zij neust in mijn muziek. Het theewater, eindelijk, raast, ik giet wat in de trekpot om vóór te warmen.
Zij bladert... bladert... Maar merkt toch:
- Je zet thee, of je het vaker hebt gedaan.
- Een verlaten man...
- Zóó mag je niet spreken!
Met groote oogen, drijvende in tranen, is zij plotseling dicht bij mij. Haar beide handen liggen op mijn schouders.
- Zul je zóó niet meer spreken, Jaap?
Ik kan den toestand niet aan. Ik ben er niet aan toe.
- Ik meen er niets verdrietigs mee, zeg ik, afwerend. - Houd je van stèrk?
Haar handen laten los, zij vallen. Ik zie, zij draagt frambozenroode zij, een toon maar anders dan den mantel. In glanzend frambozenrood staat zij, of zij geschilderd worden moet. Dat weet zij ook. Ik heb een sterk besef dat zij het weet, en dat zij langen tijd zoo staat om zich te doen bewonderen. Ik houd mij bezig met mijn zetsel en zij bewondert in den spiegel mee. Zij let op mij, zij let op mijn vereering. Zij ziet zich in het lang, hangend, glanzend frambozenrood - en dat hetzelfde rood gloeit om haar mond - en dat haar oogen,
| |
| |
oogen die nu kijken, niet meer de oogen zijn die ik zooeven zag, oogen zooals zij het wilde - toen - dat ik zou zien, groot en in tranen. Thans sperren zich haar oogen van het ingespannen kijken. Al zoo kijkende, nadert zij opnieuw den spiegel, volgt plotseling een andere gedachte, bladert weer, als tevoren, in mijn Mozart.
En nu eindelijk, moe en tevreden, laat zij zich neder bij den divan op de pouf, die voor mij zelf bestemd was.
Zij wacht. Zij schijnt te droomen.
Voorzichtig nader ik met de thee.
Zij gaat er voor zitten, recht, hoofd in den wind, om uit te roepen, uitbundig dat ik er haast van schrik:
- Je hebt een mooie, een héérlijke kamer, Jaap!
- Vind je niet?
Ik schenk voor ons beiden in.
- Ik kan begrijpen dat je er tegen op ziet, die te verlaten.
- ...?
- Het valt je moeilijk.
- Een of twee...?
- Graag twéé. Ik ben zoo'n zoetekauw.
Met onze zilveren lepeltjes roeren wij. Ik staande. Wachtende.
- Blijf je zoo?
Ik zet mij op den divan. Wij wachten.
Wij wachten.
Wat hadden wij ons voorgesteld? Wat zij? Wat ik?
Daar zit ik op het onbeschaamde meubel, en zij zit op
| |
| |
mijn pouf. Ze is mooi. Ze is mooi in haar roode zij, en ver van mij.
Had ik dat anders gewild? Zoo even nog gaf ik haar ‘niet thuis’. Walgend van alles: ‘niet thuis!’
Het bladzijdje romantiek is omgeslagen. Olalala! niet thuis, wel thuis.
- Jeanne...
Juist kiest zij in het schaaltje haar bonbon.
- Je moet die groote nemen. In rhum gedrenkte kers.
- Zoo, kenner! - Ik geloof je nooit meer wanneer je beweert, geen dames te ontvangen.
Wij lachen.
- ...
- ...
- Wat wilde je zeggen?
- Wilde ik wat zeggen?
- Je begon: Jeanne.
- Ik wilde zeggen, snauw ik agressief: doe mij het genoegen, spreek met Pregel niet over mij.
Alles staat aan haar stil. Eindelijk:
- Als jou dat hindert...
- Het hindert me.
Haar boventanden bijten kortdriftig in den rechterkant van haar onderlip. Een lange hand komt naar mij toe; onze vingers blijven in elkander.
- Je ziet er moe uit, zeg ik na een poos.
Onze handen glijden weder los.
- Ik bèn moe.
| |
| |
Niets.
- ... mag ik wat liggen?
Ik heb niet willen vragen. Schielijk ontruim ik; zij nestelt zich op mijn plek, Jeanne.
Was het zóó als ik mij had voorgesteld? Ik, suppliant, op het tapijtje of op de pouf?
- Lig je zoo goed?
Ik vlij haar in met twee fluweelen kussens.
- 't Is echt goed bij je! fluistert zij zwak en dankbaar. Ik heb het ècht goed.
De toestand is onuitstaanbaar van banaliteit. Verwacht zij nu dat ik die stemming volgen zal? Mij moeite geven, en de demi-vierge kans op een triumf je?
Beveiligd in den grooten stoel van mijn bureau, vertel ik in één langen boom van den vorigen uitgangsavond, met Blok, met Pregel en met dien Indischman.
Benieuwd spant zich haar gezicht.
- En toen?
- Toen?
- Wat daarna?
Mijn verhaal is gebleven bij den laten maaltijd. Vier mannen aan het dessert, dikke sigaren, drank.
- Heeren die eenmaal uit zijn, gaan om elf uur niet naar huis.
- Vraag Pregel!
- O, hij vertelt mij er alles van. Hij is zoo onbeleefd niet, halfweg op te houden.
- Dancing...
| |
| |
- Zoozoo.
- Vraag Pregel liever.
- Pas op, ik vraag het hem. En hij moet alles zonder voorbehoud vertellen.
Halverweeg opgericht, beproeft zij haar ondeugendste gezichtje. ‘Wat ben jij’, denk ik ‘een goedkoope juf’.
- Vooruit ermee. Van Pregel wil ik het toch niet weten. Ik wil 't van jou. Jaja, van jou!
- Meisjes als jij behoeven niet te weten, waar vier heeren van middelbaren leeftijd...
- Kalf!
- Veulen!
- Ik weet meer dan jij. Lekker!
- 't Is mogelijk.
- Wedden?
- Ik begeer geen kampioenschap op dat punt. Best mogelijk dat een zoo vrij gevochten vrouw...
- Nu ben je onbeleefd.
- Waarom?
- Omdat je, ja ik zie het heel goed, leelijke dingen onderstelt van mij.
- Ik onderstel wat jij mij ingeeft. Was 't niet jouw toeleg, zulke meeningen uit te lokken?
- Kan zijn. Ik zeg niets en ontken niets. Mag jij dan als wellevend mensch en gastheer je overal heen laten lokken, waar ik je hebben wil?
Het spel verveelt me. Doodeenvoudig het verveelt me.
| |
| |
- Spitsvondigheid noem jullie, als ik 't wel heb, raffinement. - Wat heb je? Tranen?
- Je bent zoo geméén tegen me. Zoo smerig!
En waarlijk, zij heeft tranen in haar drift. Ik voel mij onontroerd. Kan ik er tegen? Thans? Eindelijk?
Versteend vraag ik:
- Nog thee?
Een wilde furie op den divan. Rechtop.
- Beul!
Godlof, daar heb ik Philine weer. Philine van duizend, duizend maal. Gehuil, razernij, onredelijkheid, ondoorgrondelijkheid, spel. Spel om mij week te maken. Al die vele jaren van mijn huwelijksgeluk heb ik dat spel niet als spel gezien. Komedie, welberaden toebereid op verteedering en applaus. Hoevele malen liet ik mij foppen, roeren, tot bijval verlokken! Al de oude trucs - raakt een mensch eenmaal wijzer? Ja, toch? Vrouwen, als honden, ruiken wien zij voor hebben. Ik ben geen hard man, geen held, geen maître. Dat weet zij, beter dan ik. Altijd, altijd hetzelfde. Hoe jammerlijk banaal is deze moderne vrouw!
Voorzichtig laat ik twee klontjes glippen in de zorgzaam door het zeefje geschonken thee. Nog ben ik den toestand baas. Iedere mijner bewegingen is ironie.
De vrouw springt op den grond, haar witte kaakspieren kauwen een denkbeeldigen tegenstand.
Haar mantel...
- Jeanne...
| |
| |
...hoe was toch het begin van deze verstruikeling...
- Je wilt toch zoo niet heengaan, omdat ik de kieschheid heb je niet te vertellen waar...
- Je weet heel goed: dáárom gaat het niet.
- Waarom dan wel?
...een ruk aan den mantel...
- Met ieder woord beleedig je!
- Jeanne...
- Wat wou je van me? Wat wou je? Wou je soms de erkenning dat ik gesteld ben op het verhaal van jullie onsmakelijke avonturen?
De vraag, absurd, raakt als een kogel. Alsof daarnaast geen mogelijkheid meer was.
Ben ik nu weer - de schuldige?
Toch?
En ik begin te wankelen.
- Wanneer ik je heb beleedigd, vraag ik vergeving. Het was niet mijn bedoeling.
De mantel valt haar uit de handen.
- Ga jij nu kalm weer zitten. En drink je thee. Ze is juist lekker.
En waarachtig, weer doe ik hetzelfde. Weer hetzelfde. Achter mij hoont Philine's laatste portret. Mijn voorzichtige handen leiden de nu weer lijdzame Jeanne naar haar gemakkelijken lig terug. Genadig laat zij zich plooien, neervlijen, bedienen.
Wat nog?
Mijn handen op haar hoofd... zal ik het durven? Streelen? Zachte dingen zeggen?
| |
| |
Ik blijf zoo staan, met de thee.
- Jeanne...
Van wel heel ver keert haar aandacht in een lange reis terug. Haar oogen kwijnen. Zij lijst:
- Ja... jongen... zet maar neer.
Philine is in mijn rug. Zij plooit ironisch haar mondvleugels. Haar oogen glimmen.
Ik sta.
Vaag, ergens, zet ik de thee maar neer.
Wij zwijgen.
Maar een hand komt naar het kopje, dat ik haastig nader schuif; Jeanne, herstellend, zuigt langzaam versterkende teugjes.
Schuldig zie ik toe. Plotseling is er een vreemd en sterk besef in mij. Jij, man van vijf en veertig, vijf en veertig jaar, jij hebt dit vreemde meisje onrecht aangedaan. Vrouwen zijn broos. Zij zijn kiemen die men niet raken mag. Wat wilde dit sterk zijn, zoo doelvast, zoo vrij, zoo geleerd, zoo zeker! Een robbedoes. Een die zich voorstaan liet, schaamteloos - en waarom ook schaamte? - op haar ervaring van veel jaren reeds.
Waarom zal ik het uur, dat zij mij biedt, niet nemen...
Stak in mijn aarzelen de beleediging?
Philine, achter mij, weet. Die weet.
Driftig om haar alwetende aanwezigheid, smijt ik het glunderend portret in een lade.
Thans glimlacht Jeanne ook.
| |
| |
- Wat ben jij nog een groote jongen! bewondert zij, verteederd de hand uitgestrekt naar de mijne.
...vooruit dan maar...
- Jullie hebt de oudste wijsheid, geef ik toe.
En nogeens zitten wij hand in hand, en Jeanne heeft moeite niet te geeuwen. Dan praat ze maar weer, praat ze maar weer voor zich heen:
- Mannen worden nooit wijzer... mannen zijn kinderen. Ik zou geen man verdragen als mijn meester. Zooiets is absurd, en alleen denkbaar wanneer hij ongevoelig was en ik gevoelig, hij hard en ik de zwakste. En dàn juist nièt. Ik zou mij schamen toe te geven aan een man, die te kort schoot in zijn - het malle onmogelijke woord - in zijn liefde. Liefhebben is, geloof ik, zwak zijn. Daarom houden wij van mannen, die zacht als kinderen bij ons komen.
Wij gaan. Wij glijden. En ik volg, banaal:
- Moet ik daarin dan een bekentenis verstaan?
- Welke?
Verteederd ga ik nu toch zitten op mijn pouf. De plaats, aan hare voeten, die ik mij had besteld. Wij zijn zoo ver! Je marche.
- De bekentenis dat ik...
- Mijn groote jongen! O mijn groote domme lummel!
- Jeanne!
Zij laat mijn hand, toegevend, op haar hoofd, maar geeft mijn streelen niet terug. Ik ben alleen. Ik kan die hand, die zich gekrenkt voelt, zonder te krenken niet
| |
| |
verwijderen. Scherp wacht zij of ik te veel zal doen of te weinig, middelerwijl speelsch genietend van mijn gevangenschap. En een gedachte volgend, waar ik geen deel in heb, zegt zij ineens:
- Wat dat betreft, lieve jongen, zou Pregel meer kans maken dan jij. Nu ben je beleedigd, niet waar? Iemand als Pregel! En juist daarom, òmdat hij iemand als Pregel is - je onderschat hem trouwens. Iemand sans consequence, geen kans je met hem te vergissen, geen gevaar voor ernstigheden, hoogdravendheid, vervoering, liefde - Pregel en liefde! - teleurstelling of tranen. Geen trouwen en scheiden - jij getrouwde en gescheidene. Pregel... neen laat je hand niet los, het is zoo heerlijk zoo... wil je wel? over mijn slapen en langs mijn achterhoofd... Pregel is een betrouwbaar partner in het spel. Beiden weten waar zij aan toe zijn, beiden beginnen met gelijke kansen. Misschien wordt het geanimeerd, opwindend zelfs. Fladderende haren, zwoegende harten. Maar 't einde is zekerlijk 2-1, of wellicht partie remise...
...nu heb ik toch mijn hand terug genomen en zij bemerkt het niet...
- Neen, dank je. Voor zulk spelen deug ik niet.
Zij blijft gelaten en superieur.
- Dat zei ik toch. Jij niet. Jij zou de meester willen spelen...
- Geloof je...
- En het niet kunnen. En de nederlaag dragen als een dilettant. - Wees maar niet boos!
| |
| |
Zij heeft zich opgericht, moederlijk laat haar hand over mijn haar het zacht spel der streelende vingers glijden. De kleine jongen wacht. Zonder bewegen, oogen gesloten, wacht ik de duizeling.
Zwak ben ik en vernederd en gelukkig.
- Adieu!
Reeds staat zij in haar mantel bij de deur.
- Bonjour, en dank je wel voor je onthaal.
Haar hand nijpt als een mannehand.
De trap af, zwijgend, geef ik haar tot de straatdeur mijn geleide.
|
|