| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXVII
Een glans lag over de kolonie; alle gezichten, als spiegels, weerkaatsten dien. Wijder stond de lucht, witter blonken de tenten en de huizen, het jonge blinkende gras, pril-groen, rilde begeerig in den morgenwind.
Snel vorderde 't werk; soms zonk het zingen der mannen spontaan ineen, of zij zich moesten bezinnen, maar uit de bezinning rees het opnieuw te voorschijn, de fontein eener enkele ijle klare stem, waarbij van lieverlee de overige zich kwamen mengen.
Geen dacht aan gevaar. Schoon het gevaar de nieuwe blijde eenheid geboren had als de slag een lichtenden vonk. Den vonk zag men alleen. Hij verlichtte alle harten, helder opende hij alle hoofden, de lijven vonden hun blijdte in het werk en de spelen werden er vroolijk geruchtig van, als het spel eener eindelijk geslaakte school.
In Helen vervluchtigde de angst om wat komen zou bij het zien, zóó, van haar blijde jongens. Voor de eerste maal na de nare najaarsgebeurtenis zette zich uit haar hart; zij voelde de lichtheid van zijn klop; een wondere helderheid vloeide om haar hoofd, en zij gehoorzaamde aan een lust, zich schoon en heerlijk te maken.
Zoo met bloemen tooide zij zich; zij wond voor den spiegel de blonde halmen van haar haren, en haar voet trad luchtiger in de wei als zij heenging om met de anderen het werk te verrichten.
Een glimlach vereenigde hen allen, dien glim- | |
| |
lach op hun gelaten kon het dreigend nabij-zijn der afgezanten van beschaving en gewelddadig recht niet doen beslaan, noch konden hunne papieren bevelen hem storen.
Zij geleken de vogels in hun zuiveren drang naar het Zuiden, wanneer de winter nadert.
Toen zij het meisje komende zagen, staakten de mannen het werk, zij stonden een wijl, en vergaten te groeten; in een wonder-gelukkige verlegenheid begonnen zij maar weer. Gretiger beet de spade in den bodem, de zaaiende hand schreef een breeder slinger, dat de korrels ruimer uitregenden over den gullen grond. Aan het einde van zijn voor stond de jonge Elzasser rustende op zijn spade. Hij leek, een simpele, vergeten wat hij verder moest. Helen's woord, dat tot hem sprak, bracht leven terug in zijn blik; langzaam begon hij, de gegraven geul langs, een voor terug te graven.
Vóór de middagzon eindigden allen hun taak. Groote gestalten met hun spaden boven het hoofd, schreden zij, als op een schilderij, voorbij de huizen. Elk in zijn woning, ging zich verfrisschen; er zou een spel zijn, had men de rijen langs elkander beloofd. En elkeen hoopte: het zou de hervatting zijn van het blijde Meispel, dat de diplomaten hadden gestoord met hun ongenoode komst. Elkeen hoopte 't en niemand sprak het uit; men beloofde elkander er te zijn, lachende en schertsende gingen allen in de koelte van hun huis, hoofd en lichaam verfrisschen en zindelijke kleeren aandoen.
Tusschen de gebouwen waren van toen de slingers dorrend blijven hangen; als de armen van
| |
| |
kinderen, die wegpeinzen uit hun spel, schommelen ze vagelijk in den wind; men had den feestmast op het groene middenveld niet omvergehaald; hij priemde nog hoog en fier in de verre blauwte van de lucht; bont zwalpten de linten van de kroon in lange langzame lijnen op den luchten tocht...
Toen de mannen gereed kwamen, vonden zij de bloemen in duizelhoogte daarboven door een stout klimmer vernieuwd. Als een ruiter te paard omklemde hij den mast met zijn sterke knieën, zijn handen in 't enteren sloegen blanke kletsende slagen tegen 't hout. Men had nooit een vaster klauteraar gezien; bewonderend gejuich loonde telkens het volbrengen van zijn tocht. En schielijk kwam hij, na 't bevestigen der laatste roode klokken, omlaag gegleden, zich reppend om op tijd nog gereed te zijn, hij ook, voor het naderend feest.
Uit al de huizen stroomden de mannen... vroolijk gingen zij hun weg in de zonneklaarte... alle kleuren bleekten daarin tot een wemeling van blauw-in-blauw, - enkel helderheid was er en licht, en de lucht als schuimwijn bruischende was.
Niemand sprak van het feest, maar het feest was in hen allen; zij allen waren het feest, - zij spraken immers ook over het ademen niet of over de lichte veering hunner pezen over 't gras!
Feest...
Vreugde is een sprong... levensgeluk is de blijde uit-werping van het lijf, dat zwieren gaat en spelemeien in de ruimte - die is overal waar het komt en gaat - als een zwemmer in 't oneindige meer...
| |
| |
Zich wendend en wentelend, beweegt het levende lijf, het juichend-feestende lijf... de voeten volgen het in zijn luchten drang, óveral volgen ze, zooals het lichaam den geest verheugd-gehoorzaam volgt; - overal waar de blijde geest hene-werpt het lenigdienende lijf, volgen de voeten mede in een zalig ondervinden der vreugd die het rhythme is!
Verrukking, laaiende, werpt zich uit, tastende naar de ruimte die vliedt... de ruimte die vèrder is, en óveral is, en rondomme... Zwaaien, waaieren de armen... als van een werper met zilveren ballen zwaaien, waaieren de armen... De handen reiken, reiken naar het licht: bloemen zijn ze die reiken naar het licht, vogelen zijn ze, wit vliegen ze naar het licht! - gebonden dan, éven, in teleurstelling wijken ze... dàn ze vliegen uit opnieuw: zie! ze vliegen nògeens uit, telkens en telkens opnieuw... hun teleurstelling van gebònden te zijn, aan de armen, iedermaal overwinnen ze, en hun sierlijke vlucht en wederkeer wordt een weerslag op den blijden uitjubel van lijf en geest... Wèlbehagelijk deinen de lange polsen mede in dat fijne spel der armen, de borst die hen samenpaart als wèlbestelde vleugelen, zet zich omhoog,... de spieren, barstens-gespannen, houden een prachtig-evenwicht... dan in edel gespeel zinken zij nogeens terug... straks wagende zich werpend: als een minnaar naar zijn geliefde, werpt zich hun gretigheid uit! - overwinnen ze nogmaals hun vorigen wederstand, pràchtiger nog dan ooit - een seconde! - als een fonkelende waterbel becirk'len ze in hunnen greep!
| |
| |
Maar het hoofd: een schoone knaap die een wip balanceert, zwenkt op het wankel evenwicht der leden... de lach des gelaats is een straling van heerlijk-heden naar de zon... een zon is 't gelaat van den danser! Jubelend, jubelend zwiert de dansende gestalte, omme, alomme over het heldere gras; onder zijn voeten blijven de madelieven, éven getipt, onverlet bloeien, - nastarend het wegzwevend godenbeeld met hunne kinderoogen!... De zon opent haar licht, sluit het schielijk weer te zamen overal waar zijn ranke sprongen gaan,... hij is een fontein naar het licht... een gonzende vlam is hij!... elke uitworp van zijn lijfsschoonheid is een vlàm, laaiende en weder verzwonden... maar de verrukking die de vlammen uitschieten doet, zij blijft brandende: een loeiend, grommend, hartstochtelijk ongetemd vuur - zie! de vlammen golven elkander na, stuwend en dringend naar de ruimte, naar de zon!
Hij is een geest, de danser, een geest is hij, die het licht is, - die het licht zoekt, - die in het licht vergaat... Hij is een ster, ontsprankeld aan den zingenden haard zijner verrukking... een lichtgod is hij, blauw in de blauwe heerlijkheid der zon... een zon, de zon is hij, weg-zengend in haar glorieuse zelf!
Zie! hun juichende, hunne vermetele, hemeltartende fonteinen - daar zijn ze! - ginds! - en hier ook! - en verder, verder... overal zijn ze! - de zaaddoozen der vreugde zijn ze, die openspringen en over àlle aarde gutsen doen hun gespannen ziel... zie! nu gaat allerwege 't land met vreugde worden bevrucht... Daar spreiden zich de bloemen;
| |
| |
sperrende oogen, staan ze het toe te zien, huiverend in de luchte aanraking van den tred, maar aanstonds verzaligd gereed om te zien! - te zien!
O, schoon is het lijf dat zijn heerlijkheid ontviert in doorglansde ijlte! Hoe spant het en ontspant het rhythme van zijn evenmaat, - verheerlijken komt het zijn god'lijke zelf, en het schroomt niet, het is verrukt van zichzelf, verliefd van zichzelf, verslingerd in zìchzelf, - o, het omjubelt zijn goddelijke zelf met de blijde klanken zijner liefde! Als een klaterend kristal spat het uit in een duizelend vuurwerk om zichzelven te vieren, en stààt, ineens voltooid - een tijdglimp maar, de duur eener spat! - en het zinkt in elkander tot een ander nieuw wonder, - het schiet, het verschiet - en 't is weg, en het is er weder - en weder en overal... wemelingen van àldoor àndere pracht!
O, verzaligd is het danserslijf van zijn kwikwisselende schoonheid, stralende van zijn spel, dat wankelt en wiegt, zich bevruchtend aan zichzelven, verliefd van zichzelven, zich kussend en omkoesterend en omvangend in barende zelfliefde!
O liefde, zèlfliefde van het lijf, dat zijn heerlijkheid viert in den feestelijken dans! Dronken in eigen schoonheid, nimmerzatte zwelger, spiegelt, spiegelt het zich in een eindelooze herhaling zijner pronkende, zijner boeleerende sprongen, zwijmelend in de rhythmenpracht zijner spieren en pezen, reikende, rekkende naar de alleruiterste formule van zijn wezen!
Alzoo begaven zij zich ten dans - de jongste
| |
| |
mannen, knapen nog, wier leden glad en blank glansden in het zonnelicht, zij reeksten zich vooraan - spelemeiend wierpen zij de lichamen op, en zij kaatsten als luchtbellen van geluk over de teedere wei, ringden de handen tezaam, rond den Meiemast, dringend daarheen, of hun lieflijke branding klotsen zou tot de bloemkroon omhooge! - dan vallende weder wijde-uit, de armen gestrekt, formeerend guirlanden. Daaronder bukten de anderen, tweede reeks, zich met hun schielijke gracie, en bonden den krans nogeens en drongen om den Meipaal op... de armen omstrengeld - dan terug, juichende, viel hunne rij door de opene guirlande der anderen... een nieuwe golfde aan - àf en ààn joelden de rijen op het rhythme van hun geluk, op de muziek hunner verrukking, en niemand bleef zièn, want elkeen wilde het deelen, dit geluk, dezen dronkenen zwijmel, elkeen drong zich in den krans!... Af en aan, af en aan golfden ze... dan plotseling van de paal scheurde 't zich los, als een guirlande die slingert zich uit haar lus... en spreidend over het wijde jonge veld, vierden zij het gebonden spel, in een wedijver van vaart, dat de verre knapen ijlings haast verdwenen uit het gezicht!
Bloemen-omhangen, had zich de Meikoningin gesteld aan den top der rij, vóórgaand met haar luchten sprong - er was in hen allen niets meer dat wòòg - hun geesten zweefden vrij, hunne lichamen veerden als dolende wicht-looze pluimen naar de luimen van hun spel...
Om hen heen was het licht, overal om hen henen
| |
| |
was alleen het licht, de zon maakte geen schaduwen meer - hijgend van lichtgenot lag het jonge gras te stralen naar den openen hemel - benieuwd sperden de licht-dronkene madelieven hunne witte irissen, dat de gouden pupillen vol-liepen van zon!
Vóór in den stoet was een jongen te zingen begonnen, en allen zongen mee, terwijl de guirlande spiraalde nogeens om den Meimast, windend, inwindend de oneindige in een boog gekeerde rij, tot allen, een gonzende blijde zwerm, de Koningin omhommelden, die de hand gestrekt hield naar den paal.
Dan open-barstten de kringen opnieuw, de handen wierpen elkander als ballen terug, - met een uitjuiching, een jubel van beweging, sprongen de jongsten naar alle kanten over 't uitgespannen veld: - de gouden spatten van een vuurwerk, zoo blonken hunne lijven in de zon, en verre, verre, zeer verre schoten ze vaneen, - als voor altijd vloden ze, men zag hen nauwelijks meer in de trillende wit-te - hun kreten schalmeiden weg in de zòn-vervulde leegten alom...
Toen - een knal!
En, een bedreigde wolk vogels, schielijk schoten ze van alle zijden naar het midden, stoven naar hun honk terug... een phalanx van schoone jeugd, drongen zij zich rond hun vaandelenden Meiemast.
Voor het bosch stond ineens een gelid soldaten. Overal, achter de huizen en uit het opene, waar de graanakker lag, en de ongemeten verte van het vrije
| |
| |
land, naderde 't zich sluitend gelid der soldaten...
Tot een schorre stem commandeerde:
- Halt! -
Er was geen angst in de menigte onder den feestboom, en de vreugd leefde na in hun bonzende hart.
Zij voelden een wonder gaan gebeuren... Het wonder was in henzelven, die hier stonden hart aan hart, en zich niet bewogen, en gespannen waren van geluk, als radium, het wondermetaal, van onverloren licht...
Zij zagen het gebeuren - niemand roerde zich of vreesde...
Zij zagen dat de officier naar voren kwam, een grimmige snorrebaardige operafiguur, binnen de donkere, gesloten heining van soldaten, en dat hij las van een papier...
Maar géén hoorde, wat hij las.
Toen, terwijl in de stilte geen man zich bemoeide om een antwoord of eenige verklaring, herhaalde de officier zijn lezing - langzamer, met een minder barsche, trillende stem.
En nu konden zij eenige woorden ook verstaan. Zij begrepen iets van desertie, ontrouw aan het vaandel, - zij hoorden van een hand die hun tot redding was toegestoken... van humaniteit, en van geduld, dat was uitgeput...
En zij hoorden het dreigement voor wie niet in goeden wil zich overgaf...
Maar opnieuw spande de stilte toen het woord geklonken had.
| |
| |
Niemand...
Niemand roerde...
Buiten den drom, die zich opende voor haar, schreed een jonge vrouw. Hare guirlande sleepte achter haar witte kleed, van heur haren was de krans als een lange pluim losgeslipt...
Zij scheen te willen gaan tot den officier en hem zeggen...
De harten stonden stil...
Angst spande in de hoofden, of ze barsten wilden.
Geen dòrst te raden wat gebeuren ging.
Doch zij, terug tredend, bedacht zich, en glimlachte alleen.
Toen sprong in hen allen als een fontein het juichende geluk!
Nogmaals, dichter genaderd tot den drom, begon de kolonel zijn sommatie te lezen. Hij zette zijn stem uit tot krachtiger geluid, de zinnen knalden als commando's - en niemand was er die niet hoorde wat hij zeide, en niemand was er die aan zijn stem en de houding het niet verstond!
Allen verstonden het.
In allen was de wankellooze zekerheid van het geluk.
Zij bewogen zich niet.
Zwijgende, de koppen fier gerecht, wachtten zij.
De officier had een gebaar van wanhoop. Hij aarzelde terug te keeren. Toen hij een stap deed, wankelde hij.
| |
| |
Nogeens, scheen hij te willen spreken. Dan, driftig opeenen, bereikte hij met enkele schreden zijn bataljon, en het bevel knalde van zijn mond:
- Open het gelid! - Leg-aan!
De soldaten kwamen in beweging en, zich zoo stellend dat zij het vierkant aan twee zijden open lieten, stonden zij in een wig met de gerichte geweren gereed.
Nog scheen de officier te weifelen. Talmend draaide hij aan zijn knevels ...hij sprak met een luitenant, die, den degen presenteerend, in de houding bleef staan.
Toen riep hij:
- In naam der wet!...
Het commando haperde...
En nogeens, met schor geluid:
- In naam der wet...!
Een pauze...
- Vuur!
Geen der feest'lijke offers binnen den kring had zich bewogen. Over hunne gezichten lag een glimlach van peilloos geluk.
Dien glimlach behielden al degenen die niet vielen...
Geen kreet.
Gemaaid lag na den knal het jonge gelid der van verst schuilgekomen dansers - staande bleven de anderen gedrongen rond hun eendrachtsboom!
Een vreemd lichaam zonder armen was bij het meisje neergegleden. Het bewoog niet. Maar zij
| |
| |
zelve stond vast-op, kracht in de oogen, als een beeld...
De officier wist niet meer, wat te doen. Radeloos liep hij dan hier dan daar voor de soldaten, die hunne geweren, met rookenden tromp, hadden neergezet. De luitenant wilde uit het gelid treden, raadplegen met zijn chef. Maar als een krankzinnige spuwde deze hem een vloekwoord toe, en dat hij te blijven had op zijn post en te doen wat hem werd bevolen!
Beschaamd, trok de jonge man zich terug.
En in ééne drift, wendde de kolonel zich om, vloekte een commando opnieuw:
- Leg-aan! - Vuur! -
- Snèlvuur!
Kort knapte het tweede salvo... met snelle tikjes volgden de kogels elkander...
Tot - om den Mei-gekroonden boom een warrige hoop witte lichamen lag, als hooi dat de wind in flarden verzameld heeft tegen een hek.
Maar:
- Vuur! - vuur! - snelvuur! - bleef de zinnelooze officier bevelen. Bezeten draafde hij langs het gelid, met zijn rood hoofd en zijn snorren, en zijn grooten rooden mond, die maar vloekte...
Een kogel - niemand wist vanwaar - was voor hèm. Zijn lichaam, in de vaart gestuit, stuipte over den grond en bleef stil.
|
|