| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI
Jean Rauque, bijgenaamd Jan de Steker, voelde zich niet gelukkig. Ook uit hem was de harmonie weg. Zijn ziel, als gesprongen kristal, gaf geen helderen klank meer.
Sedert zijn taak bij het ziekbed van Dr. Dreyling, die genezen en flink het lichamelijk werk met de anderen deed, afgeloopen was, zwierf hij rond, nutteloos en misnoegd. Hij wist niet meer, waar 't te vinden. Z'n handen hingen doelloos aan z'n lichaam, in meezingen en meewerken had hij geen lust.
Op een avond door den goeden Engelschen professor vriendelijk aangesproken, liep hij snikkend weg, zijn tranen verbergen in een aanval van redelooze razernij. Tot laat in den nacht zaten zijn gezellen hem te wachten. Hij verscheen niet. Toen de tent den anderen ochtend ontwaakte, vond men hem bezig, als altijd, met de thee en de chocolade, als was er niets gebeurd, en het behendig optreden van den professor voorkwam dat de Amerikaansche kranteman, wiens eenig heil in veel woorden lag, hem opheldering vroeg.
Verder dien geheelen dag bleef Jean zwijgen. Lijdelijk deed hij zijn werk, als een meisje zoo zacht en geduldig, maar zijn mond stond in kramp genepen en uit zijn oogen lichtte een schichtige glans.
Zooals wel vaker, kwam Helen in den schemernoen aanloopen voor een wandeling met den professor; zij legde in 't voorbijgaan haar lange fijne hand even om Jean's donkere hoofd, begeerende
| |
| |
hem te troosten. Maar het meisje zag niet, hoe zijn geheele wezen daarbij veranderde, alsof een groot geluk opeens begon te stralen uit zijn ziel.
Levendig stond hij dien avond voor zijn deel aan de gesprekken, speelde schaak met den Elzasser, die hem dit spel in zijn ziekte had geleerd, doch plotseling viel hij in een starre mijmerij bij het huiskeeren van den professor. Helen was niet meegekomen. Even later herstelde de Apache zich. Hij deed zijn best in het gezelschap gewoon te doen, tegelijk zich wel bewust dat die inspanning zou worden opgemerkt.
Op z'n stroo, trachtte hij over zijn toestand na te denken. Zelden in z'n leven had hij zich moeite gegeven na te gaan wie en wat hij was. Al zijn handelingen ontstonden tegelijk met z'n impuls om te handelen. Den tijd in de loopgraven, den tijd daarna, toen hij zijn zorgen wijdde aan de kameraden in 't gevecht en in de wildernis, had hij als iets lieflijks ondergaan, iets wat ook hèm goed deed; tot een vergelijking met zijn vroeger leven was hij daarbij niet gekomen. Ook thans vond geen klaar inzicht over zijn nieuwen toestand plaats onder zijn lagen vogelkop. Er broeide niets anders dan een dringend begeeren: die vrouw!
Z'n nagels beten in het vleesch zijner handen. Hij wist: dit mocht niet, en hij wist waarom. Zij behoorde aan de geheele kolonie... in elk geval was hij niet de man aan wie ze denken zou!
Onder het dek rukte hij zich om. - Waarom had zij haar hand op z'n hoofd gelegd? Op zijn schedelhuid brandde 't... of waar haar vingers, haar pols
| |
| |
geraakt hadden, een vurig teeken was geschroeid.
Besefte zij iets van zijn verlangen?
Zij kon met haar stille oogen diep in iemands wezen zien, dingen radend die een ander voor zichzelf nog niet had willen bekennen. Wist zij, eer hij zelf het wist, van zijn verlangen?
Waarom deed zij zoo?
In het nachtgrijs onder de witte tent staarden zijn oogen. Tocht huiverde over het grondzeil, het losse stroo ritselde. Zijn oogen donker drukkend in den gebogen arm, zag hij verre dingen...
Hij zag den buitenboulevard, waar hij vroeger had gezworven... zijn geslenter met ongure kameraden langs de kroegen, waar zij dobbelend absinth dronken tot de schemer viel. In kleine, walmende estaminets beloerden zij elkanders avondplannen, broeiden zij samen over hun afspraken voor den nacht.
Er was een meid geweest die hem hield onder de macht van haar hartstochten: Estella. Estella zag hij nu voor zich: blond als koren was ze, en vol van vormen. Zij was de eenige blonde. In haar oogen lichtte een electrisch schijnsel, zij kon naar hem zien dat alle zelfbeheersching uit hem wegduizelde. Dan ranselde hij ze, omdat ze mannen meetroonde, - waarvan zij samen leven moesten; en menigkeer, wanneer hij in een louchen nacht haar minnaar-voor-een avond beslopen, beroofd, uitgeschud, de trappen afgeworpen had, ging hij tegen hààr te keer als een driftig dier... dat ze hem bedróóg met de kerels die ze naar huis lokte.
Eens hadden zij samen een bezoeker moeten
| |
| |
worgen: - een reus, te sterk voor hem alleen. Bijna was die meester van den toestand gebleven, - had Estella haar jongen niet geholpen den klant de keel toe te nijpen. Toen zij hem ontkleedden om hem, naakt, naar de Seine te vervoeren, bleek hij een worstelaar, met den prijs van tienduizend franken in den zak. Over dien buit maakten zij twist, den heelen nacht door... nadat het werk was gedaan, weigerde zij zich, mokkende naast hem in het bed, dat hij gèk werd van verlangen.
Ja, hij wist nog alles. Hoe zij hem sarren en treiteren kon, hoe zij genoot van zijn beestelijke onderworpenheid, wanneer hij jammerlijk smeekte en dwong om haar overgave. Dien nacht bleek hij de sterkste, - een pols had zij gebroken in de worsteling. En vóór hij de deur uitging, had hij haar gestompt en getrapt, dat haar mooie gezicht gezwollen was en rood van tranen.
Nimmer, nimmer had hij zich kunnen vasthouden wanneer de dolheid woelde in zijn kop! Hij voelde 't zoo stellig: op een bepaalde plek, in zijn achterhoofd, daar was iets dat niet wèg wilde, dat liet zich niet door denken, door drinken, door goede voornemens wegwerken. Baloorig gaf hij dan zijn warsen kop den zin... wat viel er tegen te doen!
Wanneer het eenmaal, door toegeven, was verwonnen, de ‘knoop’ zooals hij het noemde, uit z'n hersens wegtrok, dan kon hij sentimenteel worden als een kindje. Hij kocht gouden ringen voor zijn meid; - hoe vertroetelde hij haar met lekkere kostjes, meegebracht van den patissier, of kocht boeketten met roze lintjes! Onhandig als een
| |
| |
schooljongen bracht hij ze voor haar mee. ‘Daar’ zei hij, en zijn hand, achter den rug vandaan, duwde haar de bloemen toe. ‘Verdomme pak dan an!’
Met een zoen was hij soms voor een dag gelukkig; daar liep hij over na te droomen zonder aan iets anders te willen denken... met een zingende herinnering in zich, zwierf hij naar het Bois de Boulogne, bezag nieuwsgierig de nimfjes en de fonteinen, trok lieve lachjes tegen de zuigelingen, die met hun nounous in het zonnetje zaten. Aan eten en drinken dacht hij niet meer, den langen ochtend en middag niet: maar één ding zat in z'n hoofd, en al weer of het een ‘knoop’ was, voelbaar in z'n hersens, iets dat er niet uit weg wilde, - maar 't leek groot en heerlijk, iets zoets en geurigs scheen ervan uit te gaan, dat hij proefde in de keel...
Stond hem zulk geluk nu weer nieuw te wachten? Zou hij dààrmee tevreden kunnen zijn?... Donkere dingen kolkten in z'n kop, die verdoken lag in de naakte buiging van den arm. Als een droomer in vizioenen, schudde hij zich, rillend. Hij wist wel. Hij wist wel hoe woest hij zijn kon in z'n verlangen naar zulke zaligheid...
En weder zag hij zich gaan, zijn lichte hoofd geheven in de zon... Veeleischend, overgevoelig, kwam hij na zoo'n dag van geluksdroom bij Estella terug. Een enkel verkeerd woord, niet dadelijk beantwoorden van zijn liefkozing, een andere stemming in hààr, vernielde op het oogenblik zelf zijn gouden zwijmeling. Zij moest alles doen wat hij
| |
| |
verlangdc, raden zijn gedachte, opgaan - wàt ook zijzelf dien dag ondervonden hebben mocht - in zijn belevenis van heerlijkheid. Veeleischend was hij als een moloch - het monster dat hij in den bioscoop vertoond had gezien - met iederen hap van zijn geweldigen vlammenden bek verslond het levende kindertjes. Hij kon in die stemmingen uit elkander springen als een hittige glasbol. Dan sloeg hij den boel kort en klein... de blonde Estella schuilde voor hem weg, gierende van angst.
Wat ritselde? Een rat woelde in het stroo; met een vlugge hand greep hij 't beest, neep het den kop in en gooide 't verwenschende weg. Vervloekt! wat beet zoo'n kreng. Maar het incident vloeide dadelijk uit zijn gedachten, en er was weer dat àndere...
Deze vrouw... Deze vrouw wilde hij hebben! Niets anders zag hij meer in de zwarte holte van zijn kop. Hij zag haar oogen, donker en stil, haar rond, bleek gezicht binnen 't vroolijk-buigende blonde haar; hij zag haar bewegingen in het strakke verpleegsterslinnen, hare slankheid van de voeten uit, terwijl ze liep. Op haar gezicht bloeide de innige zachte ernstige lach, haar stem in zijn ooren halucineerde alle vriendelijke woorden die zij hem had toegesproken, terwijl zij samen den Elzasser verpleegden vele weken lang. De zon scheen, de tenten flapperden in de wijde frischheid...
Maar in zijn bedompt achterhoofd brandde als een stigma de vorm van haar hand, de hand die zich had gebogen over zijn haren... de vingertoppen schroeiden op den rand van zijn rechteroor,
| |
| |
en het was een bànd achterom boven zijn nek... die hand làg daar nog, hij voelde 't duidelijk, en drukte als een brandijzer...
In de tent bleef alles rustig. Zacht neurde in zijn nabijheid de regelmatige uit-en-in-adem der vier Duitschers, naast elkander in 't gesneden bies genesteld, dat hun voor slaapstroo diende. Eén lachte er in zijn droom en wentelde zich om. Jean zag den bonkig-gebeenden slaapkop in het grijze duister naar zich toegekeerd, de haren over de oogen, de mond in een ruime grijns. Hij voelde iets als rassenhaat - èn de schaamte daarover.
Van de vier andere mannen was niets te zien. Maar hij stelde ze zich voor: den professor, den Elzasser, den Amerikaan en den Graaf, die de verdere helft van de tent besloegen: de professor in de gestreepte reisdeken gewikkeld, waarbij hij elken avond gedwee hem hielp, de Elzasser met zijn mager denkgelaat, - nimmer kwam er vreugd over glanzen, aldoor staarden zijn oogen lichtloos en genepen naar binnen om het verleden te doorgronden, dat verborgen lag in de onwillige hersenen. De kranteman had uit zijn vliegmachine twee waterdichte jassen gered, die hij en de Graaf als dekens gebruikten.
Het werd al koud op den grond; 't zou tijd worden voor het winterkwartier... En even zag Jean voor zijn oogen het opgewekt werken van al die mannen, het oprichten der stijlen en den vroolijken slag der primitieve hamers.
Hij begreep die opgewektheid niet meer. Razend jaloersch voelde hij zich op die kerels worden, als
| |
| |
kwamen ze uit een andere wereld... de zon lag over hun gezichten als over een spiegeltje, ze verstonden elkander: zonder woorden, - want ze verstonden elkanders talen niet! Hij, sinds de zieke genezen was, voelde geen lust tot den arbeid. Ook hij had maar liefst gewild dat een ander hem aanzette: ‘Kom Jean, pak aan, jongen!’ - misschien was hij dan gemoedelijk met de overigen meegegaan. Maar nu dacht hij: het kon ook even goed anders. Iemand die hem commandeerde zou hij misschien een handigen tik voor den neus geven, dat het bloed eruit straalde - hij kon bijna naar zoo'n reuzemep, waar hij vroeger beroemd om was, verlangen...
Neen, zooals 't was, wist hij met z'n lichaam geen weg. Wat 'n ellendeling was hij geworden! Z'n zin stond naar niets meer, z'n handen bungelden leeg naast z'n slenterend lijf; hij stond soms, als een lummel die er niet bij hoorde, een halven ochtend toe te kijken bij het reppen der anderen, hunkerend om mee te doen aan het lekkere omhakken van zoo'n dikken stam, het opzetten van sparren en binten; - brandend van afgunst stond hij er bij, - wijl hij immers niet kòn! Nooit had hij iets uitgevoerd waartoe een ander hem aanzette, - dan verdomde hij 't. Alleen wanneer hij zijn eigen lust volgde, kwam hij tot iets, en dan moesten ze hem niet te na komen! Met anderen samen kon hij niets. 't Was of alle pleizier in de taak dan uit hem weg zakte.
Kreunend lag hij met zijn verwrongen gezicht in den gebogen blooten arm. Beest die hij was! -
| |
| |
Hij wilde die vrouw! Hij wilde die vrouw... Niets anders was er duidelijk in zijn donkeren kop. Uren en dagen hadden zij samen gezeten aan het bed van den zielszieke, als een slaaf kon hij toen werken voor hen - voor hèm immers óók!... maar was 't niet om hààr vooral? In een zoete onderworpenheid ging hij zijn gang, - hij zag zichzelf hier in den donker, hoe hij toen geweest was en welk een heerlijkheid hij gevonden had in die vrijwille dienstbaarheid. En ze hadden daar gezeten, speelkameraden, glimlachend tot elkaar, zonder veel te zeggen. In haar manieren, met haar stille lange handen, met den ernstigen glans over haar oogen, leek zij een veel oudere, een wijzere. Al wat zij deed was zacht en goed, iedere van hare bewegingen leek wijsheid en evenwicht.
Uit een vriendelijkheid, waarvan zij geen ophef maakte, een natuurlijk uit haar vloeiende beweging, onbewust als een ademtrek, had zij hem wel de hand gedrukt, of den arm op zijn schouder gelegd, wanneer zij tot hem sprak en hem drong, toch rust te nemen. Waarom had hij toen niets gevoeld van dat brande in zijn lichaam, waar hare hand het had geraakt: Waarom leefde hij toen verder, zonder verlangen, als ging die vrouw hem als vrouw niet aan?... een engel was ze toen wel, in wier nabijheid hij zonder begeerte vertoeven mocht, - een engel zooals ze met witte zwanevleugels tegen een blauwen hemel stonden op het bidprentje, dat de pastoor hem gegeven had bij zijn eerste communie!
Wat was er dan veranderd?
| |
| |
Daar tobde hij over. Waarom tobde hij daarover? Werd hij misschien deugdzaam? 't Was om te stikken: hij, Jan de Steker, deugdzaam!...
Maar in het denken van z'n kop zat het vast... ja 't wàs weer zoo... zooals het altijd vast zat, daar, op dezelfde plek boven zijn halswervels: de knóóp...! Hij wìlde haar. Als dat zoo was, moest het wel. - Moèst. - Niets was daar aan te doen. En waarom zou hij?... uit vrees voor wie zou hij laten wat hij verkoos te doen?... haar vragen - haar meelokken naar een stille plek, - en wanneer ze niet wilde...
Wie roerde daar? - Hij richtte zijn luisteren... Wat was dat voor geluid?
Daar in de grijze duisterte zag hij den nog altijd grijnzenden kop van den droomenden Duitscher, de open mond die gesnurkt had, de zware plooien van zijn weldoortimmerd bakkes...
In een aansissende haat hief Jean z'n vuist, - die op hetzelfde oogenblik neerkwam midden in het gelaat van den slaper.
Schielijk vluchtte hij uit de tent, het bosch in...
De vroege houthakkers vonden hem gedwee slapende tegen een boom.
|
|