| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Die zijn mooi, - wat zijn dat?’
Het oude heertje beurde voorzichtig de rankgesteelde bloemen uit het parelende water omhoog.
‘Dat zijn Spaansche irissen.... en ze zijn bijzonder vroeg, de eerste in het seizoen. Meer dan deze zes heb ik ook niet.’
‘Die zijn voldoende. Hoe vind jij ze?’
De jonge man kwam dichterbij, liet een der bruinen-geel fluweelen, van paarse vloeiingen doorgloeide, fijngevormde bloemen rusten tegen zijn open blanke hand.
‘Heel mooi. Voor wie koop je ze?’
De winkelier, met inpakken bezig, keek op bij de vraag.
‘Waar moet ik ze bezorgen?’
‘Zuster Carbaat, u weet wel, bij ons in 't Gesticht... morgenochtend tegen negen uur.’
‘Geen kaartje?’
‘Neen, geen kaartje.’
Ze trok haar beurs en betaalde.
‘U denkt er wel om? Morgen-ochtend, tegen negen uur of zoo.’
‘Komt in orde. Dokter! Dokter!’ Hij groette beurtelings het jonge meisje en den jongen man en keek door 't breede spiegelende raam, terwijl ze hun fietsen uit 't rek haalden en opstegen.
‘Waarom die anonieme hulde?’ vroeg hij glimlachend, terwijl ze wegreden, de straat uit en dan de lange laan in naar het Gesticht, en nu ze niet
| |
| |
dadelijk antwoordde, ‘Carbaat.... is dat die eene van de Siameesche tweelingen?’
‘Juist en weet je niet dat ze weggaan om mij?’
‘Neen, dat heb je me nooit verteld.’
Ze lachte even.
‘In de zes weken, dat we elkaar kennen!’
‘Vertel dan nu eens.’
‘Omdat ik tegengehouden heb dat die eene, Oudhof heet ze, hoofdverpleegster werd, daarom heeft ze ontslag genomen en de andere gaat natuurlijk mee. Ik heb het van meet af tegen Brand gezegd, dat ik van dien eeuwigen sleur niet weten wou, dat ik, voor zoover 't mij aanging, stem in de promoties hebben wilde. 't Spreekt natuurlijk van zelf, dat ik niet chicaneeren en dwarsdrijven zal, maar deze vond ik onmogelijk.... Geen tact, tyranniek, onbeschaafd.... en als je dan een meisje als Coba Lensvelt krijgen kunt....’
‘Coba Lensvelt dat is.... die lange, donkere.... zoo'n fijn gezicht, groote zwarte oogen?’
‘Ja juist. Zie je, Brand is niet kwaad, maar hij houdt wel wat heel erg van zijn gemak. Zijn dictaten ook... enfin, alles kan niet in één dag veranderd worden. Kon het maar wèl, kon ik maar wel in één dag den heelen boel eens anders op pooten zetten.’
‘Brand is altijd bang zich in de vingers te snijden.’
‘Heb je 't ook al gemerkt? Tot in 't belachelijke, vind ik. Wie houdt er nu van krantengeschrijf, maar je kunt toch niet alles doen en alles laten, om maar niet in de krant te komen. En je zoudt het niet gelooven, dat die Oudhof toch werkelijk
| |
| |
dreigde dat haar vader erover schrijven zou, als zij gepasseerd werd.... de man is, geloof ik, hoofdbestuurder van een typografenbond of zoo iets.... Dus stel je voor!’
‘En was hij daar bang voor?’
‘Dat ook.... maar dan natuurlijk in de eerste plaats zijn eigen ouderwetsche opvattingen van rang en ancienniteit. Lensvelt is veel later gekomen, Oudhof heeft wel altijd kolossaal gewerkt, doet ze nu nog. Ik ontken ook niet dat 't hard voor haar is. Maar ik heb het er nu op gezet, zoover ik de macht ertoe heb, het peil van de krankzinnigenverpleegsters te verbeteren. Je zoudt er de beste, de intelligentste, de beschaafdste meisjes voor moeten hebben en wat krijg je meestal? Dat heb je nu toch zelf wel al gezien? De meesten komen uit een milieu, waar 't toch eigenlijk nog half schande is, een “gek” in de familie te hebben. Hoe kunnen ze dan iets van de patiënten begrijpen?’
‘Ze behandelen ze over 't algemeen toch goed, zou 'k zeggen.’
‘Ik zeg niet dat het onmenschen zijn. En zij zijn ook gedresseerd, maar ik wil meer dan dressuur.... ik wil inzicht.... begrip.... Ik beeld me heelemaal niet in, dat inzicht en begrip voor 't grijpen liggen, maar als er dan eens een gelegenheid is en als je een werkelijk superieur iemand krijgen kunt, dan laat je toch niet, omdat ze wat langer meeloopt en de knepen en grepen kent, zoo'n mensch vóórgaan. Ze weet dat ik haar dwarsgezeten heb. Brand heeft het haar verteld.’
‘Ook niet erg....’
| |
| |
‘Kan me niets schelen. 't Spijt me voor Carbaatje.... niet dat ik die zoo geschikt vind, te zwak.... en overgevoelig.... maar ik mocht haar toch echt, ze heeft zoo iets zuivers, zoo niets konkeligs en kleinburgerlijks, als zooveel van die anderen.’ Ze zweeg even, dan glimlachend:
‘Wij, vrouwen staan er anders voor dan de mannelijke doktoren in de ziekenhuizen! De adoratie van de doorsnee-verpleegster voor den dokter bepaalt zich gewoonlijk tot den mannelijken dokter! Je moet zien, hoe ze mij becritiseeren met hun oogen, wat ik aan heb, hoe ik mijn haar draag.... Ik heb in 't begin wat meer vertrouwelijkheid willen invoeren, de jongeren bij den naam noemen.... och, wat is me dat kwalijk genomen! Nu doe ik maar mijn werk.... nu ga ik maar kalm mijn gang.... kalm en onverzettelijk....’
Ze zweeg en hij keek haar van ter zijde even aan, en hij dacht: wie haar dat nu zoo zou hooren zeggen, moest wel denken dat ze hoog en hard en onbuigzaam was.... mooi en ‘geleerd,’ in hun oog machtig en rijk, zóó zagen haar de verpleegsters, zoo zag haar alles wat kleiner, bekrompener leefde en dacht dan zij... hoevelen, buiten hem-zelf, zouden in haar diepere natuur te hebben geschouwd... voor hoevelen in haar leven zou ze teer en geestig en moederlijk en eenvoudig zijn geweest als ze, bij oogenblikken, voor hem kon zijn? En was hij dan voor haar een jongen, wiens leven ze verlichten, wiens vage klachten ze stillen wilde, of een man, dien ze als gelijke naast zich zag? Ze was wel heel wat ouder -, hij zes-en-twintig, zij
| |
| |
twee-en-dertig en pas zes weken kende hij haar. Verleden jaar, met de groote reorganisatie, was zij al in 't Gesticht gekomen en hij nu net, de laatste kracht, die eindelijk, na veel tobberij, het corps medici weer zoowat voltallig maakte. Hij kende ook nog lang niet alle zusters, maar Carbaatje natuurlijk, doordat ze ziek was en alle dagen buiten lag. Ziek geweest, had hij gehoord, een goed stuk van den winter. Was 't niet weer lief van Lydia, dat ze bloemen zond?
‘Zou ze niet raden dat ze van jou komen.’
‘Misschien, maar dat hindert niet. Ik ga haar niet feliciteeren.... ze heeft daar zonder met die vriendin genoeg te stellen.’
‘Waar gaat ze heen, als ze hier vandaan is?’
‘Samen beginnen.... een soort pension, half-verpleging voor rustige zenuwpatiënten en hulpbehoevenden. Van der Want vertelde zoo iets. Oudhof voor de verpleging en zij voor 't huishouden. Erg riskant.... maar de familie schijnt voorloopig met wat geld te zullen helpen. Zie ik je vanavond bij Romeijn?’
‘Ja.... natuurlijk.... als jij komt’
Ze keek hem even aan en glimlachte. Dan reden ze samen de groote poort in langs den eerbiediggroetenden portier....
Op haar gewone plaatsje onder de boomen, in den eigen tuin van dokter Brand, het gezicht naar het bosch, lag Ida den anderen dag op haar lichte linnen veldbed en wachtte haar thee. Het had maar een beetje gescheeld of ze had binnen moeten blijven, om den wind.... vreemd genoeg die harde
| |
| |
wind bij zulk een stralende zon en vlekkeloozen hemel, vreemd, maar heerlijk ook. Hij wiegde haar immers in zalige droomen, telkens als ze de oogen sloot, droomen als verdoovingen, waarin ze leek opgevaren in de groote lucht, die van ruisching en glinstering was vervuld - want het loof was weer uitgebroken, uit de jonge, gladde berken, uit de ruige, oude beuken - en die dan plotseling de zee wel leek, omdat haar linnen bedje soms beefde als een scheepje dat over golven jaagt.... en de flapjes van de toegevouwen kap klapperden als vogelvlerken. Dan voelde ze de wijdten, dan was ze zelf zoo licht als lucht, dan wist ze niet meer of ze onder diepe, blauwe golven dook of naar hooge, blauwe luchten voer en het ruischen werd tot een ver en ijl geluid, dat de wijdten vervulde, oneindig, oneindig, dat nergens vandaan kwam en nergens ophield. En zij-zelf kwam ook nergens vandaan, hield ook nergens op.... Die haar beklaagden omdat ze in haar ziekte zoo zwak en mager geworden was, wisten niet dat je, dik en gezond, nooit zoo één met de ijlten wezen kon en wisten zeker niet hoe heerlijk dat was....
Nu was ze jarig, haar laatste jaardag hier, want over veertien dagen gingen ze weg. Ze had het liever maar verborgen willen houden, maar Marie was daartegen geweest, en 't ging ook bezwaarlijk, zulke dingen kwamen altijd uit. Dan stond 't zoo, alsof je niet durfde, alsof je je niet vertoonen wou. Zoo had Marie gezegd.... maar juist om Marie had ze 't immers geheim willen houden. Ze was zoo somber en prikkelbaar de laatste weken,
| |
| |
sinds het besluit was gevallen en Coba Lensvelt gekozen voor de plaats, die ze zonder twijfel zichzelf had toegedacht, die dokter Brand haar bijna had beloofd. Dokter Van Hattem was heftig tegen haar geweest -, dat Marie haar een ‘valsche stookster’ noemde, was goed beschouwd niet recht waar, wèl weer te begrijpen dat ze in zoo'n gemoedstoestand haar woorden niet op een goudschaaltje woog.
Late paarse tulpen wiegden op hun lange, slangiggladde kronkelstelen in den groenen kan -, die waren van Marie -, mevrouw Romeijn had lelietjes gezonden, maar de wind verstrooide hun geur, en die prachtige, paarsig-bruine fluweelen irissen, van wie konden ze zijn....?
Wat moest ze nu eigenlijk wenschen, dat ze veel of weinig bloemen nog kreeg, ruime of schaarsche vriendelijkheid ondervond -, wat zou Marie het prettigst vinden? Ach, zooals ze nu was, putte ze uit alles stof tot aanklacht en wantrouwen. Waren ze hartelijk voor haar dan hield Marie vol dat ze het deden om het haar, Marie, nog meer te doen voelen -, waren ze onhartelijk, dan heette het dat ze Marie zochten te treffen in haar eenige vriendin.... diep beklagenswaardig was ze eigenlijk. Maar 't zou, dat zei ze zelf, het zou wel beter gaan, als ze weg waren, in 't kleine benedenhuisje woonden dat Marie al had gehuurd en als ze met niemand meer te maken hadden, met geen konkelige, valsche collega's, geen doktoren die hun eigen stand voortrokken.... want dat Coba had gestookt en dat dokter Van Hattem haar oneerlijk bevoor- | |
| |
rechtte, stond voor Marie zonder twijfel vast. Ja, ze zou blij zijn, als ze weg waren, al zag ze tegen 't nieuwe leven op, meer dan ze Marie dorst bekennen....
De patienten zouden wel komen - zij was nu zelf toch ook gediplomeerd, maar een eigen huishouding vergde zooveel.... en 't geld, door haar ouders geleend, moest toch worden afbetaald, was toch het eigendom van allemaal samen! Bram had ook wel gekund en ook wel gewild met een paar honderd gulden helpen, maar Cor zat op het geld als de bok op de haverkist.... Als ze nu hier van daan kwamen en zij nog niet sterk genoeg, dan zou ze, was de afspraak, bij Marie's ouders nog een poosje logeeren om op krachten te komen, of bij haar tante Aal -, maar Marie vond beter van niet, tante Aal sprak altijd over ziekte en dood. Boskoop was anders wel rustig.... maar ze liet nu Marie alles regelen, ze was te moe, te slap, 't leek haar soms of ze voor alles onverschillig geworden was en nooit meer anders wezen zou. Hier liggen, onder dat hooge, reine blauw - keek je er fel en vast tegen in, dan zag je zilveren slangetjes kronkelen - en dan dat heerlijke loome, die halfdroomen als verdoovingen, als de wind over je voer en je licht was als lucht, klein en alleen als een vogel, en zelf niet wist of je neerdook in blauwe golven of opvoer naar blauwen hemel en alles vervuld van ruisching en glinstering. Maar Marie had gelijk: zoo kon ze niet blijven en zoo zou ze niet blijven....
Waar kwamen die stemmen vandaan? Twee keer
| |
| |
was haar naam geroepen en den eenen keer klonk het als van mijlen ver af, den anderen keer vlak naast haar oor.
‘Jij doet, geloof ik, niets dan slapen.’
Ze glimlachte. ‘Hazeslaapjes.’
Het was de kleine, vlugge, bruine, altijd tevredene zuster Van der Want, de oudste hoofdverpleegster. Ze zette zacht-rinkelend het theegoed neer en wenkte achter zich.
‘Nog meer bezoek.’
Blozend en bol allebei kwamen Wies Venendaal en Clasien de Rooy over 't gras naderbij, keken nieuwsgierig links en rechts. Ida lag in den tuin van den directeur en alleen vandaag mocht ze er zooveel ze wilde bezoek ontvangen!
Bloemen.... nog meer bloemen, en ulevellen van zuster Van der Want.
‘Jij ligt hier maar heerlijk, hoor. Is mevrouw ook bij je geweest, en Jopie en Zus en Hedwig?’
Het klonk alsof ze haar benijdden om zooveel eer en Ida knikte, ja, ze waren allemaal, behalve dokter, bij haar geweest. Dokter zou nog wel komen.
‘Zal ik eens inschenken? Mooie kopjes! Van jullie-zelf?’
Neen, ze waren van zuster Van der Want, die gaf ze voor vandaag. Midden onder 't schenken hield Clasien ineenen op, zat stokstijf, vuurrood, de melkkan in de hand.
‘De directeur zeg, dokter Brand, zeg!’
En allebei zetten ze zich, als schoolkinderen, rechtop in haar stoel, rezen gelijktijdig stijf en krakerig overeind, nu de dokter bij het tafeltje was. Zus- | |
| |
ter Van der Want keek toe met een klein, spottend lachje.
‘Hebben de dames theepartij, ter eere van de jarige? Zoo jarige,.... nog vele jaren, hoor. Is mevrouw al bij je geweest?’
‘Ja dokter, vanmorgen al....’
‘Kan ik u meteen nog even spreken, dokter?’ vroeg zuster Van der Want. De beide anderen zaten nog steeds stokstijf, met roode koppen, de handen in de breede witte schooten.
‘Nu meteen?’
Ze knikte, stond overeind.
‘Jullie zorgen wel dat de boel netjes binnen-komt, nietwaar? En Carbaatje, niet te lang in de buitenlucht blijven!’
Met den dokter ging ze weg. Wies en Clasien verroerden nog geen vin, doch hun oogen waren al tot elkaar gegaan in een veelbeteekenenden blik. Even later keek Clasien over haar schouder achterom.
‘Ze zijn weg. Zoo, Ida, nu zal ik eerst eens afschenken en dan zal ik je wat geks vertellen. Je zoudt nooit raden. Heb je Em Schouten al gezien, die nieuweling, zoo'n kleintje?’
‘Nogal een knap gezichtje,’ hielp Wies op weg, maar Clasien weerlegde ten sterkste: ‘Niets geen knap gezicht, een echte magere sprinkhaan.... Weet je wie ik bedoel?’
Ja, Ida wist het nu wel.
‘Nu, die was vanmorgen met dokter Roest op zaal. En daar is een vrouw van 't laatste transport en die is er al een week en die had al dien tijd nog
| |
| |
geen woord gezegd, geen stom woord. En ze zijn samen op ronde en hij spreekt haar zoo eens toe en daar begint ze me een taaltje uit te slaan.... Ali Kok kwam juist Teuntje Bel halen, om haar oog in te druppelen.... die heeft elk woord gehoord....’
‘Verschrikkelijk....’ zei Ida, de oogen in de verte.
‘Wat? Je weet nog niets.... Een taaltje.... nee maar. Zal ik 't haar eens zeggen, Wies, je weet wel...?’
‘Nee toe,’ kwam Ida haastig, ‘vertel me maar niets. 't Is mij ook eens overkomen, een paar maanden terug. 'k Weet er alles van.’
‘Met wie was je....?’ vroegen ze allebei tegelijk.
‘Met zuster Van der Want.’
‘O.... niet met een dokter?’ Het klonk alsof dan al het griezelige, al het intresant-griezelige, meteen eraf was.
‘Ik heb het verleden jaar eens gehad, met Ebbing op storende....’ wilde Wies vertellen, maar Clasien voorkwam haar.
‘Laat ik nu eerst... 'k Zal je dan maar niet precies vertellen, wat er allemaal voor den dag kwam, maar 't was meer dan verschrikkelijk. Ali Kok had het nog nooit zóó gehoord. Ze zei: je begrijpt niet, waar de menschen de woorden en de gedachten vandaan halen. En alles doodkalm, ijskoud, vlak in zijn gezicht, en alles op hem en Em Schouten. En wat doet me dat wurm? Laat den heelen boel in den steek en loopt huilend van zaal af. Snap je zoo iets? 't Is natuurlijk dadelijk gerapporteerd bij Van der Want en wedden om wat je wilt dat ze het nu erover heeft met den directeur?
| |
| |
Die gaat er uit, zoo vast als wat, die eet hier géén zak zout’
‘Echt van een nieuweling,’ vond Wies, schouderschokkend. ‘Want wie trekt zich nu iets aan van wat een gek zegt? Ik verleden jaar met dokter Ebbing.... 't kon mij wat schelen.... 't raakte mijn koude kleeren niet. Weet je wat Truus Moes laatst zei? Dat de vrouwen vaak nog erger dan de mannen zijn.’
‘Heel gewoon.... een dronken vrouw is ook erger dan een dronken man....’
‘Mogen we nog een ulevel....?’
Ze zochten er elk een uit het zakje.
‘'t Zijn die lekkere van Wetering, proef je wel, Wies? Die van vier-en-twintig cent het ons,’ wist Clasien.
‘Ja.... 'k Heb er twee, Ida, per ongeluk, is 't erg?’
‘Per ongeluk.... dat zal wel!’ plaagde Clasien.
Ze zaten nog even, knabbelend en zuigend, schonken zich nog eens thee en Ida lag stil achterover en keek naar den hemel op, die bleeker werd in het dalen der zon.
‘Nu moeten we weg....’
‘Hoe laat hebben jullie het?’
‘Kwart voor vijf.’
Om vijf uur kon Marie pas komen, een kwartier had ze nu nog voor zich alleen. Hoe vredig was het hier en zoo ver van alles weg, als had ze er alreeds afscheid van genomen. En dat had ze ook, op de zalen, bij de patiënten zou ze niet meer komen.....Arme nieuweling.... hoe heette ze ook weer? De naam was haar ontgaan, maar het deed
| |
| |
er niet toe. Wat waren die anderen, wat waren die twee als Wies en Clasien dan toch voor wezens? Het eene oogenblik hadden ze het over zoo iets verschrikkelijks, het andere oogenblik over ulevellen. Vonden ze het dan eigenlijk niet verschrikkelijk? Hoe bestonden toch al die menschen, van binnen? Marie vatte de dingen wetenschappelijk op, Marie was zoo iets tientallen malen in al die jaren overkomen, Marie stond er natuurlijk boven. Maar wel zei ze altijd, als er met de liefde werd gedweept, of als ze liefdes-romans lazen, wel zei ze dan altijd, dat ze niet begreep hoe iemand in een gekkenhuis, waar zulke taal werd uitgeslagen, nog in al die flauwiteiten gelooven kon. 't Was wel ontzettend wat je soms hoorde.... en zou het waar zijn.... de vrouwen minstens zoo erg, misschien erger dan de mannen....? En zouden, zooals Marie altijd volhield, de dingen die je zelf soms voelde....? Neen toch, neen.... de natuur was toch niet slecht, omdat in arme, verworden, zieke schepsels de natuurlijke gevoelens tot zoo iets vreeselijks waren vergroeid? O, hoe zou dat in elkaar zitten, hoe mocht dat allemaal wel zijn? Zou een vrouw als dokter Van Hattem al die dingen begrijpen? Die had natuurlijk nog meer dan zij allemaal samen op dat gebied beleefd en toch.... zou 't waar zijn, dat dokter Roest verliefd op haar was en zij op hem? En als ze verliefd waren en later trouwden en.... en.... als ze dan kinderen wilden hebben.... dokter Brand had toch óók drie lieve kinderen.... dan gebeurde er toch datzelfde, waarop sommige patiënten soms zulke
| |
| |
afschuwelijke toespelingen maakten als ze dokters en zusters samen zagen of ook wel, over de dokters, tegen de zusters alleen. Als ze nu terugdacht aan alles wat ze van den aanvang af had beleefd -, dan was dit het ergste, het onvergetelijk-erge, diep in haar ziel gebrand. Het leek haar dat ze alles zou willen geven om dat eene niet beleefd te hebben. Maar ze zouden dan ook, had Marie gezegd, als particulieren alleen oude stumpers, imbecielen of verlamden, in huis nemen, dan kon zoo iets haar niet meer overkomen.
‘Zoo kind, daar ben ik eindelijk, hoor! Vrij voor de rest van den dag. En hier zijn je brieven. Mooie bloemen, veel bloemen. Van wie?’
Maar nu Ida de namen der geefsters noemde, bemerkte ze hoe Marie, in een vreemde agitatie, nauwelijks naar haar luisterde -, tot haar groote verwondering waagde ze geen enkel vermoeden, uitte ze geen enkele klacht in verband met de bruine irissen, maar keek erlangs de ruimte in en verdiepte zich dan weer in de brieven.
‘Kijk.... een brief van huis.... met een koopbon voor je van vijf gulden.... royaal hè?’
‘Ja.... te veel. Wat schrijven ze?’
‘Lees ik zoo-meteen wel voor. Alles is goed, Corrie wacht weer een kind, Zul je wel merken, wat moe daarover schrijft! En hier, deze is van tante Aal.... die zou erg graag willen dat je kwam.... misschien een weekje.... Maar lig je wel goed, kind, ben je niet te moe? Geef eens hier je pols.’
‘Is er niets van de Hooyers?’
| |
| |
‘Neen, niemendal. Begrijp je nu zulke menschen? Maar wacht maar....’
Wat had Marie toch, wat deed ze geheimzinnig.
‘Een briefkaart van je neef Martinus. Uit Kobe. Ligt dat niet ergens in Zuid-Amerika?’
‘Neen, ik geloof in Japan. Laat eens zien. Aardige kleurtjes.... Wat heb je daar verder nog?’
‘Een paar briefjes nog.... en een briefkaart van wolle-moeder.... maar ik vind je zoo moe. Hebben ze niet te druk zitten praten? Hebben ze je van Em Schouten verteld?’
‘Ja.... wist jij het ook al?’
‘O, dacht je dat ze me niemendal meer vertelden? Zouden ze niet eens durven, ze weten heel goed dat ze tot den laatsten dag onder me staan. Weet je wat ze tegen dokter Brand moet hebben gezegd? Dat het haar met een ander zoo erg niet had kunnen schelen, maar dat ze was weggeloopen omdat dokter Roest het juist was.... 't Schaap is natuurlijk verliefd.... maar ach.... wat kan 't ons ook eigenlijk schelen....’
Altijd door bewogen haar vingers zenuwachtig over de brieven, haar oogen dwaalden onrustig in een vreemde agitatie.
‘Nu zal ik je verder van je brieven vertellen.’
Ze had ze, als altijd, allemaal geopend en gelezen, dat was een gewoonte tusschen hen, waarmee Ida eigenlijk nooit heelemaal was verzoend geraakt, maar ze kon er zich niet tegen kanten: Marie toonde zich zelfs gekrenkt, als zij niet haar brieven openmaakte in haar afwezigheid!
‘Hier een gek epistel van Mien Pool. Ze gaat
| |
| |
den anderen maand trouwen. Met een smid! Zij liever dan wij, wat? Zoo'n zwarte vent,...!’
‘Och....’ glimlachte Ida, ‘als hij zich wascht, is hij weer schoon.’
‘Herinner jij je nog dat ik je toen.... 't wordt van den zomer al twee jaar.... dat ik je toen eens vertelde van een zekeren Verkley, een decorazieschilder, die.... enfin, je weet, ik wou toen niet!’
Ieder maal als Marie, in de afgeloopen twee jaar op den weduwnaar, wiens kind ze destijds geholpen had, teruggekomen was, stelde ze het sterker en onbetwistbaarder voor alsof hij haar gevraagd en zij hem afgewezen had.
‘Ja....’ kwam Ida, ineens gespannen ‘wat is er met hem? Heeft hij geschreven?’
‘Dan zou hij toch wel gek zijn! Als je eenmaal zóó je hoofd gestooten hebt.... En je hoeft heusch niet zoo te schrikken, lieverd, ik zou het toch niet doen. Ik zou er niet aan denken. Al onze plannen in de war te schoppen. Wat moest jij beginnen...’ Even kwam het in Ida op, haar gerust te stellen, haar aan te moedigen, haar te zeggen dat ze zich niet opofferen mocht.... maar aan den anderen kant.... ten eerste had de man immers niet geschreven.... en ten tweede.... ja, wat zou ze, goed beschouwd, nu nog zijn, nu nog kunnen zonder Marie? Hier blijven, hier alleen, nu nog, na alles? Ondenkbaar.... En buiten het Gesticht.... al even onmogelijk. Misschien, als Marie destijds, maar nu.... na nog weer zooveel jaar! Toch jammer voor haar.... als ze toen dadelijk doorgezet had met dien Verkley.... maar ze gaf immers niet om mannen....
| |
| |
‘Hij is altijd nog niet hertrouwd.... en dat doen ze toch meestal gauw genoeg, weduwnaars met kinderen.... vind-je 't niet vreemd?’
‘Wie zorgt er dan nu voor zijn kinderen?’
‘Een zuster van hem. Maar och, dat weet je, hoe zoo iets meestal gaat. En voor hem zelf is het toch ook lang niet dàt, wat een vrouw zou zijn....’ Altijd door sprak Marie in een vreemde, nerveuse opwinding, als was er iets dat ze niet, nog niet zeggen wou. Even zwegen ze, dan kwam Marie, plotseling.
‘En dan heb ik hier nog een brief...., en die heb ik al twee dagen.... want ik vond je gister en eergister nog een beetje zwak.... en die brief is van een ouden kennis.... van een ouden vriend van je...’ Ze hield op, haar stem stokte in haar keel. Ida had het hoofd naar haar toegekeerd, zich op het linnen bedje overeind gericht, strekte de hand uit.
‘Van wie?’
‘Wacht nu even, zeg,’ kwam Marie verwijtend.
'k Zal hem niet opeten. Je ziet hoe het me agiteert. Laat me dan tenminste uitspreken en 't is ook in je eigen belang, dat ik je langzaam voorberei....’
‘Is de brief van.... van....?’ maar ze dorst den naam niet noemen, het was immers onmogelijk, ondenkbaar.
‘Van Meindert Stroband.... ja.... ja....’
‘Geef dan.... toe, geef dan....’ vroeg Ida.
‘Niet als je je zoo opwindt.... niet zoo ineens!’
En Marie barstte plotseling in snikken uit, den zakdoek voor de oogen. ‘Dat jij me nu ook al niet meer ontziet na alles wat ik den laatsten tijd heb door- | |
| |
gemaakt! Niemendal dan een brief van een man, die vroeger op je heeft getrapt.... en ik ben lucht.... niet meer dan lucht voor je. Hier dan.... hier....’ en ze gooide haar den brief in den schoot, bleef in haar zakdoek zitten snikken.
De brief trilde in Ida's handen, terwijl ze las, vier kantjes, dicht beschreven.
‘Je weet zeker wat hij schrijft....?’
Marie knikte, sprakeloos snikkend.
‘Waarom huil je dan toch zoo?’
‘Och.... hou maar op.... hou maar op! Denk je dat 'k het niet allemaal voor mijn oogen zie aankomen? Mat er vandoor.... oude herinneringen.... na zooveel jaren feliciteeren met je verjaardag.... waarom eerder nooit.... waarom eerder nooit.... waarom nu ineens, nu zijn vrouw hem beduveld heeft? 't Zal dan toch zeker aan hem ook wel liggen.... twee kijven, twee schuld.... of was dat dan mooi, zooals hij destijds tegen jou gehandeld heeft....?’
‘Hij vraagt me nu toch niets.’
‘Neen.... hij vraagt je niets! Alleen maar of je eens wil schrijven, hoe het met je gaat.... en dan zoo langs zijn neus weg over zijn mooie betrekking en zijn eigen huis.... 'k zou je toch bedanken hoor, de restjes van een man, die een ander heeft laten liggen....’
‘Mat was vroeger ook al zoo vreeselijk coquet... ik ben altijd bang geweest dat het spaak zou loopen.... omdat ze eigenlijk geen menschen zijn voor elkaar....’
‘Dat schrijft hij ook!’ spotte Marie, schril, ‘jul- | |
| |
lie bent 't al roerend eens.... En Marie kan al stikken! Marie moet maar alleen in 't benedenhuis trekken.... alles zelf doen.... met een reuzen-schuld, en een half-kapot lijf.... Voor iedereen heb ik me half dood gewerkt.... maar als ze beter kunnen trappen ze me weg. Hier word ik weggetrapt.... trap jij me nu ook maar weg.... de eenige, die ik had.... en na alles....’
Stil achterover lag Ida, strak opkijkend naar de lucht, als hoorde ze van wat Marie zei geen woord, maar toen Marie zweeg, vroeg ze:
‘Wanneer is de brief gekomen?’
‘Twee dagen geleden, zeg ik je toch! En voor je eigen best heb ik hem achter gehouden.... en ik had hem je nu nog niet moeten geven.... heele.... maal kapot ben je ervan....’ Ze greep haar hand en zoende die hartstochtelijk. ‘En wat ik zeg is immers voor je eigen best Of denk je dat trouwen alles is? Dat zie je aan Cor en Bram.... En denk je, als jij er niet was, dat ik me toch niet nog wel eens twee keer had bedacht, vóór ik dien Verkley genomen had?’
‘Hij denkt misschien niet eens aan trouwen, hij schrijft er geen woord over. Hij mag toch wel eens vragen hoe het met mij gaat?’
‘En eerst alle moeite van de wereld doen om er achter te komen waar je zit!’
‘Zooveel moeite niet. Eenvoudig bij de Hooyers heeft hij geïnformeerd.’
‘Eenvoudig bij de Hooyers.... En jij verbeeldt je dat hij aan wat anders dan trouwen denkt? En zal ik jou eens wat vertellen? Als je nu schrijft....
| |
| |
den eersten keer.... dan moet je weer schrijven, dan kan je niet terug. Als je A zegt, moet je ook B zeggen.... Hè, mijn hoofd.... of het barsten zal, zoo ellendig-kapot voel ik me ineens....’
Erbarmelijk bleek zag ze, klein, ineengezakt: 't lorgnet bungelde naast haar hoofd aan het kettinkje, dat met een boogje achter-rond haar oor bevestigd zat en de ingezonken, natte oogen veegde ze met haar zakdoek droog. En een groot medelijden steeg in Ida op, vervulde haar borst, het medelijden dat haar altijd opnieuw weerloos maakte. En dan.... hier had ze de zekerheid van een vriendschap onwankelbaar, die wel aan den eenen kant haar te veel overlaadde, aan den anderen kant haar te weinig toe liet, zichzelf te zijn, maar elk was en deed nu eenmaal naar zijn aard. En haar ouders.... haar moedermocht bij oogenblikken een kregele jaloezie niet onderdrukken kunnen.... ze ontvingen haar toch als eigen familie en deden haar in alles deelen. De goede Oudhof.... hoe vaak had hij het haar niet gezegd, dankbaar tezijn, blij tezijn dat Marie, met haar moeilijk karakter - want dat gaven haar ouders wel toe - in haar zoo'n trouwe, vaste vriendin gevonden had. Dan het huisje.... gehuurd, ingericht van geld dat ze dan toch op gezamenlijke verantwoordelijkheid hadden geleend, dat op zichzelf was natuurlijk geen hoofdzaak, Marie kon desnoods met een ander combineeren, er waren er genoeg die de onafhankelijkheid boven 't gestichtsleven verkozen, zonder pensioen en mèt al het risico op den koop toe.... maar op den duur was het nog nooit tusschen Marie en een ander gegaan....
| |
| |
En ach.... nu weer.... na die schrikkelijke teleurstelling, dat Co Lensvelt haar was over 't hoofd gesprongen....! Maar al dat denken was op Marie's gedachte door, dat Meindert met haar trouwen wilde. Geloofde ze dat dan zelf....? Lag het besloten in den toon van zijn brief? En als zij-zelf nu wel schrijven wilde, en hem nog eens ontmoeten, maar meer niet.... was het dan niet.... ook voor hem..... als hij wezenlijk....? En zocht hij eigenlijk, in haar, iets meer dan een andere vrouw, nu de zijne hem verlaten had.... een andere vrouw.... en zij toevallig de eenige die hij wist.... omdat een man nu eenmaal een vrouw niet scheen te kunnen missen.... en zou dan misschien.... dat lagere.... enkel dat lagere van de menschelijke natuur.... dat hier in zijn akeligste verwordingen soms te voorschijn kwam.... zou misschien dat alleen.... of dat hoofdzakelijk?
O, wat was het alles zwaar en duister en ingewikkeld.... en wat was ze moe. Niets wilde, niets verlangde ze eigenlijk dan eindeloos hier te liggen, zooals ze straks gelegen had, oogen toe en rondom de ruisching, ijl en wijd, nergens vandaan en nergens heen en zij-zelf ook, licht als lucht, nergens vandaan en nergens heen, opgenomen in een wiegeling van wind, in een zweving van geruisch.... dalend in blauwe, diepe golven, stijgend naar blauwe, hooge lucht, juist zooals 't daar straks geschenen had, voordat ze bij haar kwamen met hun nare verhalen. Niets dan dat.... en vooral geen strijd en geen strubbeling, geen verdriet en geen moeite meer.... zoo maar voortdeinen door
| |
| |
den tijd, glijden van dag in dag.... de zomers door en de winters in.... van jaar op jaar.... nieuwe dingen maar niet meer willen.... liep toch alles op verdriet en teleurstelling uit.... Ze stak haar hand uit.
‘Marie.... toe.... wees niet zoo verdrietig. Er is toch geen reden....’
‘Geen reden.... als iedereen, als alles vanmij weggaat?’
‘Denk-je wezenlijk.... als ik Meindert schrijf, dat hij het als een aanmoediging beschouwen zal? Vind-je heusch zijn bedoelingen zoo duidelijk in dezen brief?’
En ze gaf haar den brief. Marie had zich opgericht, 't lorgnet op den neus gezet, ze begreep uit Ida's toon dat ze winnen ging, dat ze gewonnen had.
‘Maar natuurlijk, kind! Lees dan hier eens....
‘Dat ik toen, in dien tijd van die verboden krantjes, die je nog wel heugen moet, door haar ingepalmd ben, dat is de stomste streek van mijn leven geweest....’ Begrijp je niet? Dat is toch die tijd geweest, toen hij eerst met jou was en toen ineens met haar? Daar doelt hij met opzet op, dáárom.... dat kan je toch met klompen aan voelen....!’
‘Ja.... dat is wel mogelijk....’
‘En zooals hij toen was.... zoo zal hij nog wel altijd zijn. Hij komt bij jou, omdat hij hier geen ander kent, omdat hij veel te lang in 't buitenland is geweest. Maar laat er maar weer eens iemand komen als Mat.... Je weet toch net zoo goed als ik.... een man.... ik bedoel niet een degelijke man als
| |
| |
pa.... maar een gewonen man.... om dien van zijn vrouw af te troggelen.... als je er zelf maar siecht genoeg voor bent... dat is al een heel klein kunstje... En daarom.... ik zeg toch alles, wat ik zeg, voor je eigen best.’
Ida antwoordde niet, ze lag stil met gesloten oogen en reikte de hand naar den brief.
‘Geef eens hier....’
En zoodra ze hem uit Marie's aarzelende vingers overgenomen had, begon ze hem, steeds met gesloten oogen achterover liggend, in stukken te scheuren, eerst in vieren, dan in achten, eindelijk in kleine snippers.
‘Zoo....’ zei ze, heel even glimlachend naar Marie kijkend. ‘Nu weet ik niet eens meer zijn adres....’ En ze sloot opnieuw de oogen en lag heel stil....
EINDE.
|
|