| |
| |
| |
XLIX
In den laten namiddag van een Maartschen dag ontmoette Daniel, van een bezoek bij Esther terugkeerend, zijn broer Jozef in de Kalverstraat. Het sneeuwde fijntjes, het had den heelen dag al gesneeuwd en de lucht, rossiggrauw, laaghangend boven de felle electrische lampen, dreigde met nog meer. IJzig kil beet de zwarte sneeuwmodder Daniels slecht-geschoeide voeten die zich loom en lusteloos voortbewogen. Hij was de lichte Kalverstraat ingeloopen, omdat de somberheid van de grachten, die hij gewoonlijk nam, hem voor ditmaal had afgeschrikt, maar hij had spijt van z'n keus bij het bemerken, dat het Zaterdag was en de Kalverstraat, tusschen de lichte winkels aan weerszijden, voller en roeziger dan op welken anderen dag ook. Hij ontmoette zijn broer, juist toen hij een duisteren zijsteeg wilde inslaan, naar het Rokin toe, hij zag hem haastig op zich toestappen en het deed hem goed, dat gezicht, uiterlijk zoo veranderd als een gelaat maar veranderen kan, doch waarin de trouwe jongensoogen nog altijd denzelfden blik behouden hadden, weer terug te zien.
Jozef ook scheen verheugd, zoo als hij lachend en met
| |
| |
uitgestoken hand z'n broer tegemoet trad. Het verschil tusschen de verregende, sjofele plunje van Daniel en zijn eigen keurige, pronkerige kleeren scheen hem zelfs niet op te vallen; het viel Daniel wel op, hij wilde niet, schoo ierig als hij er na den doorgesjouwden dag uitzag, met z'n broer op diens Sjabbesmiddag door de lichte en volgestuwde Kalverstraat loopen. Ze gingen het Rokin langs en Daniel vertelde van z'n bezoek bij Esther.
Hij was in langen tijd daar niet geweest, hij had zich in de maanden na de breuk met Hein, de maanden van zijn geluksverwachting en daarop gevolgde vernietiging, het bestaan van die zuster ternauwernood herinnerd. Later echter was hij, zelf levend met in zich brandend een geweldig vuur van haat-om-vernedering, veel aan haar gaan denken en hij had veel van haar begrepen, dat hem vroeger was ontgaan.
Hij wist nog wel, hoe ze altijd had willen spelen met voorname, niet Joodsche kinderen en hoe die haar hadden in hun jonge wreedheid gehoond en met geringschatting afgestooten. Toen had ook bij haar de eerzucht, de begeerte boven hen uit te stijgen, hun meerdere te zijn, zich omgezet in haat. Maar terwijl zijn haat zich keerde naar de gewaande verdrukkers, was de hare, hevig, somber, onstuimig, de onberedeneerde haat van een verwoed kind, teruggevallen op haar Jodin-zijn, op het Jodendom, op alles wat Joodsch was en van Joden kwam, en dat haar het stijgen belette en, in geringer mate, ook op alles, dat arm was en schamel. Esther was eraan ten ondergegaan, het had alles in haar gedood, liefde, eerbied, kuischheid en beleid tot leven, ze was hare dolle begeerte achternagerend zonder gedachte, zonder beraad, en het einde was geweest de waanzin, waarop haar verdwaasde geest zich had te pletter geloopen.
Zoo was hij dien winter in zijne eenzaamheid, bezwaarlijk levend onder het gewicht van zijn eigen smartelijke
| |
| |
teleurstelling - de teleurstelling, die volgen moest uit de gesteldheid van zijn vergroeid gemoedsleven en daaruit altijd volgen zou - dat afgesneden leven van zijn zuster als een geweldige tragedie gaan zien. Ook haar had de haat verblind en verdwaasd, en in haar had die machtelooze opstandigheid tegen een onbillijk lot alles ontwricht en uit zijn voegen gerukt.
Toen had hem het verlangen bevangen, die zuster te zien in den ban van hare verbijstering en met eigen, nu bewuste, oogen te aanschouwen, wat de genadeslag van haar noodlot aan haar had overgelaten. Hij had een stil, bleek meisje gezien, met gedoofde oogen en ingekuilde wangen, zijn zuster, waarvan hem de dokter zei, dat ze tot haast volstrekt stilzwijgen was vervallen. Ze had hem, zonder eenig blijk van herkennen, ontvangen met statige buiging, het lekkers, dat hij meebracht, aangenomen, zooals men een kostbaar geschenk ontvangt, waarop men toch recht heeft krachtens schoonheid of aanzien en zich voortdurend bewogen met weidsch en gracieus gebaar.
Die indrukken waren het, welke hij Jozef vertelde, terwijl ze voortliepen over de kille modder van het duistere Rokin. Hij sprak ook van zijn tocht naar het gesticht toe, van het trieste samen-reizen met al die menschen, die er verwanten of vrienden hadden. Hij vertelde van de schrikkelijke verhalen - in zakelijken of wel triest-gelaten toon verteld - die hij, met gesloten oogen gedoken in een hoek van de volle coupé, had aangehoord, zoodat hij het wel had willen uitgillen van ellende en ontzetting. Hoe ze daarna waren uitgestapt met z'n allen op het open stationnetje, verlaten temidden van dor bosch en doodsche landen, waar de barsche wind de stofsneeuw tegen de onbeschutte gezichten sloeg, hoe ze daar toen, triest kuddetje, hadden bijeengestaan, redderend hun kleeren en karbiesjes, vóór ze den langen weg waren ingeslagen,
| |
| |
tusschen ijl-besneeuwde boomen door naar het trieste gesticht toe.
In groepjes waren ze gegaan, elkaar kennend van vroegere tochten, zich aansluitend om de troostende uitwisseling van het gemeene leed en hij was alleen gebleven. Schuw hadden ze hem bekeken, als een indringer, voor wie ze zich nog te schamen hadden om de ellende, die ze met hun schamele, gebukte lijven voortworstelend tegen den windstuw in, den verlaten weg langs, tegemoet gingen.
Het eenzame, grauwe gesticht met z'n naakte ramen neerstarend in den leegen tuin, over de dorre landen, tegen de kale boschbrokken aan, had ze allemaal opgeslokt. In de wachtkamer hadden ze nog met een aantal gezeten, toen waren ze één voor één door een zuster gehaald geworden en verdwenen, ieder in een richting, diep weg in het groote huis vol troebele smart en verwrongen ellende.
Daniel had niet lang bij Esther kunnen blijven. Het besef, dat ze hem zelfs niet herkende, haar manieren en wijze van spreken, die hem voortdurend herinnerden aan dat vreemde, koortsige leven, dat ze jaren lang had geleid, dit alles drukte hem geweldig. Van broederlijke genegenheid, nooit sterk voor haar gevoeld, nam hij nu geen spoor meer in zich waar, en hij schaamde zich, voor den dokter, die hem vriendelijk-meelijdend toesprak, voor de zachtzinnige pleegzuster, dat hij eigenlijk alleen was gekomen om de ruïne te zien van een ziel, die hij plotseling diep verwant had gevoeld aan zijn eigene.
Maar dit alles zei hij Jozef niet. Hij zweeg toen hij het verhaal van zijn tocht had gedaan en liet Jozef vertellen van zijn zoontje, waarover hij was opgetogen. Daniel moest mee naar zijn huis om het kleine Jaapje te zien, hij verontschuldigde zich om z'n verregende kleeren, maar moest beloven toch eens te komen. Ook gaf hij Jozef nu zijn adres, Jozef vroeg ook nog, met de hartelijke, doch
| |
| |
vage belangstelling van iemand, die niet goed weet, waar naar hij eigenlijk vraagt, naar Daniels studie. En Daniel, van een vreemde genegenheid voor dien broer, in wien nog altijd de oude innigheid was, plotseling bevangen, vertelde met ongewone spraakzaamheid. Vóór hij er goed over gedacht had, had hij Jozef meegedeeld, dat er in de komende maand verzen van hem zouden verschijnen, eerstelingen, in een voornaam tijdschrift. En Jozef, die weinig las, maar een grooten eerbied voelde voor schrijvers en dichters, toonde zich kinderlijk opgetogen. Hoe kreeg men het bijmekaar, verzen! En die meneer, van het tijdschrift, kende Daniel die, kwam hij daar aan huis? En viel er mee te verdienen, met verzen? Dan was het, bij zijne lessen, een aardig broodwinninkje, wat? Daniel luisterde daarnaar flauw glimlachend, zich verbazend, dat hij, zoo prikkelbaar den laatsten tijd, nu geen onwil en wrevel in zich waarnam, tam meeloopend naast den druk pratenden broer, met een prettig gevoel, dien nu weer eens bij zich te hebben, toch zonder verlangen, naar z'n huis te gaan, om het zoontje te zien. De laatste maanden hadden hem tam en stil gemaakt.
|
|