zich roepen, het schouwspel van die in het blinkend-blauw der golven verzinkende groen-glooiende heuvelkust en het was een zijner liefste wenschen, dat eiland nog eens te mogen betreden. Hij bezat een vaardige fantasie, niet diep en sterk genoeg om hem tot dichter te maken, maar die hem toch altijd ver boven het platte leven, het streven naar belang, het haken naar bezit, had geheven gehouden.
Van Indië wist hij ook nog, scherpste en duidelijkste zijner herinneringen, den dag van een kinderfeest in de stad, die aan den voet van den heuvel lag. Hij was daarheen geweest met zijn moeder en zijn zusje, op zijn elfde jaar. Er waren veel wit-gekleede kinderen geweest, veel bloemen en lamplicht in den avond onder de pendoppo en in de galerijen, en daar had hem een dame - dacht hij toen, maar het moest een meisje van zeventien, achttien jaar zijn geweest - plotseling op haar schoot getrokken en op zijn mond gekust.
Het had hem even gestreeld en daarna met diepen weerzin vervuld. De weerzin was gebleven en nooit had hij er zijn moeder, die hij in die jaren alles vertelde, over gesproken. Zoo was in zijn herinnering Indië voor hem gebleven het land van haast mystieke schoonheid en al te groote zinnenbekoring, dat hij nooit heelemaal vergat. Zijn burgerschooljaren had hij doorgebracht bij een bejaarden, goedigen wiskundeleeraar, met zijn bejaarde vrouw, voor welke beiden hij nooit iets anders dan tam ontzag en achtelooze genegenheid had gevoeld.
Op school was hij verwend geworden, door de leeraren om z'n beschaafde, voorname manieren, zijn natuurlijke wellevendheid, door de jongens, omdat hij een prettig kameraad was, niet al te braaf, niet al te knap en door de meisjes om z'n vriendelijken lach, z'n mooien mond, en de zonnigheid van z'n oogen. Hij had in dien steunloozen tijd licht bedorven kunnen raken, als hij bederfbaar was