| |
| |
| |
XXXVII
Het was een brandend-heete dag in het midden van den zomer. Dit was van het heele jaar de slapste verkooptijd en Jozef had niets te doen. Den heelen morgen had hij rondgebungeld op z'n ‘afdeeling’ - die van de serges en de bukskins - de enkele klanten geholpen - één winkeliertje uit de buurt en een boerenvrouw van den Zaankant vandaan, die eens in de week kwam op een vasten dag en een vast uur - en lusteloos om de smorende hitte had hij zelfs geen gijntjes getapt met David Kapper. Nu stond hij voor het smalle raam en keek naar beneden, de straat in. Terwijl beluisterde hij gedachteloos de bekende geluiden, die hij alle dagen weeraan hoorde, jaren lang, sinds hij op het magazijn was. Boven zich, op de witte afdeeling, waar 't altijd wat drukker liep, zelfs in den slappen tijd, hoorde hij voetstappen, dof en snel, van toonbank naar muur, van muur naar toonbank, het aanschuiven van een kruk voor een klant, het hortend gieren van ladderpooten over den planken vloer. Daar, en bij hem en op de andere afdeelingen - die van zijde en van fantasie-stoffen en van vloerkleeden en van confectie - werd alleen in het groot verkocht aan weerverkoopers, maar
| |
| |
beneden, in den winkel, ging veel om in 't klein, en vandaar hoorde hij aanhoudend geloop en geschuifel, lachen en stemmengeroes, het tinken van de cassa-bel, het openhalen en toeduwen van laden en schuifkasten. Nu en dan snorde de lift, een stijgend en verstervend zoemgeluid, naar boven toe, naar beneden af. Jozef hoorde dit alles zonder opmerken, hij zou het pas hebben opgemerkt, als het plotseling was gestaakt.
De geluiden uit de straat tusschen de hooge huizen smal en muf en het bewegend leven daar, minder gekend, afwisselender naar uur en dag, hadden z'n bewuster aandacht. Hij keek naar twee zweetende aardbeiverkoopers die met moeizaam duwen hun knoersende karren voortwentelden over het grauwe asfalt, en hij hoorde den rauwen roep uit hun versleten kelen, concurreerend-nijdig tegen elkaar in. De een riep eerst van zes en daarop de ander van vijf-en-een-halve cent en eindelijk riepen ze allebei van vijf. Achter hen aan sjouwde een jongen in een groezelig wit buis, een vuil voorschoot voor de beenen, dat hem belemmerde in het gaan, z'n lichaam scheefgeheld onder 't gewicht van een bemorste witte pot met haringen, die aan z'n linkerarm hing. En een hooge goederenkar met twee paarden ervoor, en een waarschuwend-schreeu-wende voerman hoog erop, baande zich langzaam weg door den morsigen roezemoes.
't Liep naar twaalf uren. Nog even, en de bel zou klingelen voor het broodmaal. Ze aten dat allemaal tezamen, de meer dan honderd winkel- en magazijnbedienden, aan lange tafels in een lage onderhuiskamer onder-achter den winkel, aan den achterkant van het smal-hooge, grijze gebouw, dat ‘het Schaap’ heette. Een oude grauw-verweerde gevelsteen boven de winkeldeur toonde een wollig schaap met vervaarlijke horens en woesten kop. Daar, in die ondergrondsche kamer was het altijd schemerig-koel, twee juffrouwen schonken er koffie en ieder had er van
| |
| |
groote stapels de vetgesmeerde boterhammen voor 't grijpen.
Jozef verlangde naar dat uurtje als naar een prettig breken van den saaien, heeten dag.
Aan den overkant, in den winkel van worst en pekel-vleesch, begon alweer het dagelijksch geloop om belegde broodjes. Kantoorjongens, bleek en slordig in de kleeren, lieden uit winkels en achter karren vandaan, schoten in een drafje de open deur binnen om een broodje met pekelvleesch, dat ze los meenamen in de hand, of tegen den muur geleund binnenslokten met een groot glas heete thee, zonder melk en zonder suiker. Jozef zag door het met vettige kartonnetjes behangen winkelraam heen, de twee korte, dikke meisjes, roodwangig, bol-gekapt, bonte voorspelders over de bollende boezems, de lange, smalle messen hanteeren, waarmee ze glad en snel de vette plakken sneden van groote hompen pekelvleesch af. Broodjes kerfden ze open met een enkele handige mes-beweging, duwden en stopten een vette lap tusschen de beide droge helften en gaven ze een wachtenden klant in de uitgestoken hand, terwijl uit de andere het klaargehouden geld ontvangend. Kauwend baande zich de klant weg tusschen de wachtenden door de straat op. Nu stond de winkel propvol, de meisjes sneden en overreikten en borgen het geld en tapten de heete thee uit een kraankan in den hoek en wischten zich bijwijlen het zweetende voorhoofd met hare bonte schorten. Jozef kreeg trek van het kijken naar de sappige en vette vleeschplakken, hij geeuwde en keerde zich af van het raam.
Even drentelde hij op en neer, ietwat lusteloos en bevangen van hitte, z'n hand streek in het gaan langs de gladde, bruine toonbank, z'n oogen overgleden de stapels stof bruin, blauw, grijs, van vloer tot zoldering in netten regelmaat opgetast. Dan ineens klonk de bel, luid en jolig, alsof die hem bowoog het voor z'n genoegen deed, en onmiddellijk
| |
| |
begon het van bovenaf, van de witte-afdeeling en van nog hooger, waar de lakens en vloerkleeden werden verkocht, te stormen op de trappen van ongeduldige voeten, werd er gelach en geroep hoorbaar. De bel luidde door en de lift zweeg Haastig liep Jozef de deur uit en de smalle, steile trap af, snel naar beneden.
Een jongen van 't kantoor, een bleek, klierig Joodje, hield hem halfweg tegen met een gewichtig gezicht, en vertelde hem, dat hij dadelijk bij den patroon moest komen, bij den ouden heer zelf.
Hij struikelde meer dan hij liep de laatste trappen af, wipte gauw naar de waschplaats, waar een klein spiegeltje hing, waschte z'n handen, deed z'n boord en z'n haar terecht. Een lang duf kantoor moest hij door, waar een tiental zwartharige, slonzig-fatterige jongens zaten, met brillen of lorgnetjes op, het kantoorpersoneel, dat thuis koffie d ronk en om half één zou vertrekken. Ze keken van hun lessenaars even op, en smadelijk-hooghartig op den magazijnjongen - héél wat minder dan zij-zelf - neer. Jozef deed of hij niets merkte, liep snel door tot een kamer verderop, waar hij den ouden heer alleen vond voor z'n bureau.
Die ontving hem vriendelijk en welwillend-beschermend als altijd, en hij deelde op z'n korte, resolute wijze den van geluk blozenden jongen mee, dat hij hem den vorigen Sjabbes had zien wandelen met z'n meisje, dat hij schik in hen had gehad, naar de familie van het meisje had laten informeeren, en alles best bevonden, en dat hij kort-en-goed besloten had, z'n salaris zoo te verhoogen, dat hij zou kunnen trouwen. Dat moest hij dan nu maar doen óók. En nu maar in de eerste plaats gaan boterham-eten en zich weer eens komen aanmelden, zoo gauw als hij met z'n vader had gepraat.
Jozefs gezicht betrok bij de laatste woorden van den patroon, maar hij liet niets blijken en haastte zich weg
| |
| |
naar het soeterrein, waar hij de anderen vond jolend en rumoerend rondom de lange tafels vol dampende bakken koffie en dikke boterhammen met kaas.
Hij vertelde z'n nieuws en ze klopten hem op z'n rug en z'n schouders en noemden hem een ‘mazzelponem,’ die altijd bofte en een wit voetje had bij den baas. Hij moest tracteeren op gemberbolussen, die ze een piepjong, groezelig winkelbediendetje bevalen te halen, en David Kapper vroeg ze allemaal op de ‘gassene’ van Jozef met z'n zuster en tapte schuinigheidjes, waarvoor hij werd beloond met bulderend gelach.
Maar Jozef luisterde maar half en glimlachte verstrooid bij alles wat ze zeiden. Hoe zou vader het nieuws opnemen en zou hij nu eindelijk toestemming willen geven?....
Hij kwam maar heel zelden meer thuis, en nooit met z'n meisje, en meer om Roosje dan om den ouden man, die sufte als hij niet nijdig was en geen vriendelijk woord meer zei. Jozef voelde innig medelijden met hem en hoewel hij bijwijlen hevig kon verlangen te mogen trouwen met z'n meisje, was hij even dikwijls heimelijk verheugd, omdat het nog niet ging, omdat hij nu den ouden man kon sparen, die al zóóveel had geleden. Telkens als hij daaraan dacht, aan het gemeene wegloopen van Esther, aan Daniel, die wel niet slecht, maar toch héél hard was geweest, dan ontzonk hem de moed, armen ouden vader nog meer leed te doen, dan dacht hij aan moeder, met een smartelijke verheugenis om haar, omdat zij tenminste niet zooveel had hoeven lijden. Dan was hij stil en gedrukt en Rebecca, het gewikste, bijdehande meisje, merkte het onmiddellijk, dat hij weer tobde over vader. Ze nam het niet licht, den laatsten tijd, ze maakte het wel wat erg door hem, die haar tòch niet missen kon, telkens te bedreigen met de noodzaak van te moeten kiezen tusschen haar en z'n vader. Ze begeerde - nu ze in 't rijke, gezellige huis van tante Lena vrijelijk mocht komen - heelemaal niet naar dien
| |
| |
ouden vader toe te gaan, maar ze wilde, dat Jozef kiezen of deelen zou en openlijk met haar en hun plannen voor den dag komen. Ze vroegen niets onredelijks, ze was een Joodsch meisje, haar ouders nette, welgestelde menschen. Ze waren liberaal, goed, best, ze waren vrij, wie was dat niet tegenwoordig? Je maakte je belachelijk, eenvoudig weg belachelijk met die ouderwetsche vromigheid, zou Jozefs vader misschien verlangen, dat ze zich de haren liet knippen en een pruik opzette, na haar trouwen?
Als ze zóó praatte, voelde Jozef weer alles voor wat zij beweerde. Het moest erkend, vader was onredelijk. De Kappers waren vrij, erg vrij; Jozef was het óók, maar hém hinderde toch hun lichtzinnigheid, hun spotten met heilige zaken. Dat kwam niet te pas. Je deed er aan, of je deed er niet aan; spotten was gemeen. Rebecca leerde het van Bets en Saar, en die namen het over van Pim en van Max, de mispunten, leelijk van hun kruin tot hun teenen, leelijk en dom en vol praats, met hun hakken altijd op zijn familie!
Ach, was vader toch maar niet zoo onredelijk! Kon hij toch maar 's thuiskomen, zonder voortdurend te worden geknauwd met verwijten omdat hij ‘vrij’ was geworden. Hij kon nu eenmaal niet huichelen, zooals Bram Hirsch, wiens vader Rabbijn was, die thuis het vrome joggie uithing en achter z'n vaders rug deed wat hij verkoos en 't hardst van allemaal spotte. Moest vader dan alles ook zoo hoog opnemen? Een sigaar op Sjabbes, een glas bier op je vrijen Vrijdagavond, wat stak er eigenlijk in? Als daarmee je Jood-zijn stond of viel, nòu.... Maar met zulke beweringen hoefde je bij vader niet aan te komen.
Nu zou hij moeten doorzetten, moeten spreken met vader, hem z'n nieuws melden en met z'n plannen op de hoogte brengen.
En dan ook maar meteen; vanavond zou hij naar Rebecca, morgenavond naar huis gaan.
|
|