ten, lag ver achter haar. Ze had zich, zonder evenwicht, zonder stuur op zich zelf, zonder moreel besef laten gaan in zingenot, in de bevrediging van verlangens, die op onnatuurlijke wijze in haar waren opgewekt. Ze had zich geen rekenschap gegeven, welke richting ze op die manier aan haar bestaan gaf, tot welk een toekomst ze zich bestemde, totdat ze ontwaakte uit haar stuurloozen duizel en ze er voor goed in vastzat, er geen ontkomen meer aan wist.
Toen bedacht ze met bitterheid de wenschen van haar kindertijd: ze had meer dan rijk en vrij, ze had ook aanzienlijk willen wezen, aangezien en geëerd. Ze had zich een voornamen echtgenoot gedroomd, blond, koel, hooggeplaatst, en kinderen met fijne, voorname gezichtjes ze had zichzelf een benijde, gevierde, rijk-rustig levende dame gedacht.
Ze had het vervloekt een Jodin te zijn, omdat Joden geminacht waren, achteruitgesteld, niet in tel. En zij, zij wilde niet tot de laagsten, maar tot de hoogsten, niet tot de geringgeschatten, maar tot de benijden en gering-schattenden behooren.
Nu wist ze precies, wat ze was, waartoe ze gerekend werd, minder dan de armste Jood, tot de uitgestootenen, de verdorvenen, de buiten de maatschappij geplaatsten.
Soms scheen het haar toe, alsof dit allemaal buiten haar zelf was omgegaan, en nog ging buiten haar zelf om. Ze leefde werktuigelijk, zonder dat ooit het gevoel van versuffende spanning diep in haar hoofd haar losliet, zonder zich ooit meer om iets te verheugen, of ergens intens van te genieten. De korte, felle vlam van opgedreven genotzucht had alles in haar leeggebrand, de stuw van haar stuurlooze zinnelijkheid had haar gedreven naar een bestaan, dat ze nooit had vermoed te zijn, naar een verstooten wereld, waaruit geen terugkeer mogelijk was.
Ze besefte het uit de minachtende wijze, waarop vrou-