wedervoer, aanvaard als de prijs voor het overweldigend-rijke, de weelde, de schittering, de vrijheid, die haar gegeven werden. Het was zwaarder, afgrijslijker geweest dan ze had gedacht, het had haar gedrukt, nerveus, schichtig gemaakt, wanhopig soms, zoo, dat ze liever van alles wilde afstand doen, dan het nog langer dragen.
Tot haar een jonge man had aangekeken en ze plotseling, fel, alles had gezien in een ander licht. Ze had ineens geweten, dat hetgeen ze tot nu toe wedervaren had en gedragen als een verfoeilijke verplichting, nog een andere beteekenis had, iets anders kon zijn dan plicht en verfoeielijk. En ze wist, dat dat andere bestemd was óók voor haar, en dat ze het zeker nemen zou. De triomf daarover doorspeelde haar als een klein, wild vlammetje, fel en beweeglijk, lichtend achter in den blik van haar oogen, sidderend in haar lach, in al haar bewegingen. Innerlijk verwoestte haar van nu af een geheime, wilde zinnelijkheid - het eenige, dat ze van liefde wist of vermoedde - het verlangen naar den jongen, met wien ze leven zou als nu met Van Gulik, de jongen uit het theater of een andere, de jongen, die mooi, rijk en verliefd moest zijn. In haar geest bezat ze hem voortdurend, in haar verbeeldingen, tot gewoonten geworden, was hij het, die haar kuste en vasthield in z'n armen, niet Van Gulik, niet de verleefde, afgetakelde oude man.
Ze liet niets blijken. Ze liet Van Gulik de verheugenis, dat ze op eenmaal een andere was geworden, door hem, voor hem, een vrouw, van vrijer, leniger geest, rijp en overmoedig. Hij, gevleid, liet zich tyranniseeren, vaag-ongerust toch, om de lichtjes achter in haar oogen, en omdat ze al te mooi werd, al te overmoedig, al te zelfbewust. Hij bespeurde het in de wijze, waarop ze bewonderende blikken opving, brutale glimlachjes beantwoordde, in haar wijze van ergens binnenkomen, rondzien, lachen en spreken.