| |
| |
| |
XXXIII
Met een mate van aanpassings-vermogen, waarvoor zij-zelf verbaasd stond - met 'n triomfantelijk gevoel óók, omdat nu toch maar bleek, dat ze voor weelde was bestemd en geboren - had Esther zich na de eerste maanden, ingeleefd in den nieuwen toestand.
Die enkele maanden, die ze met Van Gulik eerst in Londen, daarna in Parijs had doorgebracht, waren de moeielijkste geweest. Al de weelde, die haar de oude man genieten deed, het verfijnde leven in dure hotels, de kostbare kleeren, de schitterende versierselen, het uit rijden gaan in zacht-zoemende auto of in onhoorbaar op gummi-wielen rollend rijtuig, het taartjes snoepen in spiegel-blinkende salons, tusschen welriekende, zijde-ruischende dames en onberispelijke heeren, het bezoeken van theaters, schitterend van kronenlicht en van bejuweelde vrouwen, dit alles dat haar bedwelmde, beduuste, verbijsterde haast, het kon niet opwegen tegen de afgrijselijkheid van het alleen-zijn met den ouden man. Van de weelde genoot ze fel, intens, met haar heele wil zoovéél mogelijk genietend van alles, zoodat haar zenuwen in voortdurende spanning waren en ze dikwijls slapen noch eten kon, maar
| |
| |
het andere, het afgrijselijke, van kussen en intieme lief-koozing, de enkele nabijheid van den verliefden man, die haar dwong hem bij den naam te noemen en zoete woordjes te zeggen en onder wiens blik ze beefde van vrees en van afschuw, deden haar soms verlangen naar het eerst bevend-gevreesde spook: den politieagent met straffen arm en dreigenden blik, die haar zou meenemen terug naar vader toe, en vader, die haar zou laten trouwen met Moos Meyer of haar doodslaan, als ze niet trouwen wou met Moos. Bij momenten leek haar alles verkieslijker dan wat Van Gulik haar lijden deed.
Eens had ze willen wegloopen, toen haar alles te zwaar werd, de weelde ook. Want somwijlen was het haar, dien eersten tijd, of ze gek zou worden van dat verbijsterend leven-als-in-droom; een angstig, klemmend gevoel omving haar, omdat het al te mooi was, al te schitterend, onwezenlijk van rijkdom en van pracht. Zóó had ze het zich niet gedacht bij de prenten en de verhalen van Mevrouw Naumann. Te veel opeens kreeg ze, zoo dat ze het niet verzwelgen kon. Een roezemoes in haar ooren, doffe pijn overal in haar hoofd, aanhoudend, versuffend, hielden haar uit den slaap, ze werd bleek, strak van trekken, de oogen nerveus en schichtig en ze zag er wel uit of ze twintig was; een tenger meisje van twintig leek ze. En iedermaal als ze met zichzelf alleen was, had ze de drang van uit-zichzelf-treden en zelf-beschouwen, die een behoefte werd, sterk en knagend als een obsessie. Een voortdurende ondervraging van ben-ik-het-wel, die dit alles geniet, bezit, denk, onderga, ben ik het, die hier leef in Parijs, in Parijs.... in Parijs.... keeren aaneen her-prevelde ze den naam.... in een vreemde stad, met een vreemden ouden man, die mijn grootvader wel kon zijn en die met mij doet alsof ik speelgoed was. Daarbij achter haar voorhoofd een gevoel van spanning, pijnlijk en strak, alsof daar ieder moment wat stuk-knappen kon.
| |
| |
Dan dacht ze ook wel aan het dorp, het buurtje, den winkel, het huis, zonder verlangst terug, want tòch nog, in al haar beklemming, vreezend de duffe armoe daar, het saaie sloofwerk verafschuwend, en de achteruitzetting omdat ze een Jodin was, verfoeiend.
Dat gevoel, sinds haar jonge jeugd aangekweekt en voortdurend gevoed, en gegroeid tot een ziekelijken waan, die haar de menschen verwrongen deed zien en al hun uitingen verkeerd begrijpen, dat gevoel leefde nog in haar, onverminderd, met de zucht haar Jodin-zijn te verbergen, fel en hardnekkig, alsof ze een schande verstak. En de triomf, dat dit ergste tenminste was geleden, hield haar goeddeels erboven op.
Ze was nu eigenlijk al geen Jodin meer en ze zou het eens-en-voor goed niet meer zijn, als ze maar eenmaal met Van Gulik was getrouwd. Er was veel in haar gebeurd het laatste jaar, gesprekken met Else Naumann hadden haar wijs gemaakt, hadden haar geleerd, dat ze misschien niet de mooie, blonde kinderen krijgen zou, waarnaar ze zoo verlangde, kinderen om fraaie romannamen te geven en te kleeden als poppen in zij en kant, en te laten opvoeden door een Fransche gouvernante. Maar misschien ook wel, later. Ze verlangde er eigenlijk niet eens meer naar, er kwam iets sufs en gedrukts van verbijstering in haar, ze kon nergens meer naar verlangen.
Het dorp, het buurtje, de school, het huis, vader in den winkel, zijzelf en de anderen in de kamer erachter, de Vrijdagavonden bij lamplicht, de feesten, in voorjaar en herfst, de trage sloot, blauwig-witte sneeuw op 't erfje achter en de vogels, die er kruimpjes uit pikten, op een stillen winterdag de klaaglijke grom van een uit de verre haven vertrekkende boot, soms tegen schemer gehoord, als de wind woei uit het Noord-Westen, de kinderen van het buurtje, Tonia, Lijsje.... hun schamele jurkjes, hun morsige tuintjes en vervallen erfjes, het leek haar somwij- | |
| |
len of dit alles niet bestond en nooit bestaan had, of ze van dat allemaal maar eens had gelezen in een saai, klam boek en er daarna van gedroomd. Of, als het wel bestond, dan bestond dat van nu niet, dan was ze nu gek of ze droomde. Het was de voortdurende gedachte aan de tegenstelling tusschen het voorbije en het nu, het voortdurend zich afvragen of dat wel allebei met háár-alleen kon zijn geschied, dat haar hersens afmartelde.
Een enkele maal was ze rustig, genoot ze zonder bijgedachte. Als Van Gulik zijn kalme buien had en hartelijk voor haar was zonder meer, als ze prettig met hem had zitten eten in een restaurant en daarna had gewandeld en de mooie japonnen en juweelen en snuisterijen in de winkels bekeken, en vroeg en rustig naar bed mocht gaan.
Ze dacht er nooit over, Van Gulik aan z'n belofte van haar te trouwen te herinneren, ze was maar veel te blij, dat hij er met haar niet over sprak. En Van Gulik, die Esther allerminst kende, niets van haar innerlijk leven begreep of te begrijpen zocht, haar voor sluwer hield dan ze werkelijk was en geen oogenblik vermoedde, dat het kind, ondanks haar ziekelijke zucht naar rijk-zijn en géén-Jodin-zijn eigenlijk toch nog een kind was, Van Gulik verheugde zich heimelijk, dat Esther niets vroeg, en dacht er niet aan, uit zichzelf erover te spreken. Hij was heelemaal niet afkeerig van een huwelijk en vond ook wel, dat hij dat aan haar verplicht was, maar later - overwoog hij cynisch - later liever dan nu. Naumann had hem zoo geraden - als de vader veel bereddering maakte, dan dadelijk. Of hij zou willen, de oude Jood! - maar anders wachten.... wachten. Zoolang ze niet getrouwd waren, pasten ze wel op, dat ze je niet beduvelden, dan wisten ze wat ze riskeerden; waren ze eenmaal mevrouw, dan kon je nog genoeg verdriet beleven.
De allereerste dagen alleen was hij beangst geweest, dat de oude Lehren hem zou laten opsporen en vatten,
| |
| |
zóó beangst, dat hij, temidden van zijn dolle vreugde om het bezit van het fel-begeerde kind, bij momenten zijn krankzinnigen overmoed vervloekte. Dan dacht hij zich voor een rechtbank, beschuldigd van ontvoering, veroordeeld, op z'n ouden dag de gevangenis in. Dan vervloekte hij Elsa Naumann, die z'n verliefdheid op Esther in de hand gewerkt, aangewakkerd had, en haatte hij het kind, terwijl hij haar kuste.
Hij had geschreven en Esther laten schrijven, - dat ze vrijwillig was met hem gegaan en niet meer terugwilde - op den dag van hun vertrek uit Londen, en in hun Parijsch hotel hadden ze zich laten inschrijven onder vreemde, Poolsch-klinkende namen.
En na een paar dagen had hij een groote verluchting gevoeld, wijl hij, cynisch, meende te begrijpen, dat de oude Jood daarginds lachte in zijn vuist, omdat zijn dochter zoo prachtig bezorgd was.
Maar Esther begreep beter. Toen ze niets hoorden, toen er geen politie-agent kwam - ze stelde zich voor Lemmers met z'n rooien neus, of Reigersberg, den veldwachter die zich plotseling op een dag zou komen aanmelden in het hotel en haar, geboeid, naar vader terugbrengen - toen wist ze dat vader geen moeite had gedaan om haar terug te krijgen en dat vader zich schamen zou, om wat zij had gedaan, voor de buren, de kennissen, zelfs voor Lemmers en voor Reigersberg. Ze begreep, ze voelde, dat vader haar vervloekt en verstooten had en dat ze nooit meer terug zou hoeven te komen.
Toen ze dat voor zichzelf goed en zeker wist, verviel ze plotseling tot een wanhoop, zooals ze niet had gedacht, om 't vrijwillig-verzaakte te kunnen voelen. Die wanhoop duurde kort, doch een gevoel van verlatenheid bleef er uit over. En een avond, dat Van Gulik - terwijl ze genoot van een schitterende comedie-voorstelling - haar aanhoudend sidderend hield gevangen in de gretigheid van
| |
| |
z'n blikken, zoodat ze geen oogenblik de gedachte kon verliezen aan wat haar te wachten stond - dacht ze opeens aan wegloopen, aan teruggaan. Ze zou haar armband, haar horloge, alles zou ze verkoopen voor reisgeld, ze zou den nachttrein nemen, ze zou naar vader teruggaan, zich door hem laten vermoorden - want dit doen zou hij zeker - of in de gevangenis gooien, of trouwen met Moos Meyer, den Jood, den zoon van den Joden-slager. Ze wikte en woog, haar strakke oogen zonder zien naar het kleurig bewegen op het bonte tooneel voor haar uit gericht, het afgrijselijke van het eene en het afgrijselijke van het andere, het voordeel hier en het voordeel daar, tegen elkaar op.
Tot ze, haar blik omwendend, ineenen een jongen man in de oogen keek, die haar - ze voelde het onmiddellijk - al eenige oogenblikken moest hebben zitten aanzien. Ze voelde zich gloeiend blozen, haar hart fel opbonzen. Ze keerde zich af en keek niet meer naar den jongen - een bleeken, fijnen jongen - om.
Maar plotseling wist ze het en als een verlossende vreugde sloeg het weten door haar heen, dat er nog een andere weg was, een keus buiten het gevreesde teruggaan en het gehate blijven, een middel om van Van Gulik af te komen, waarbij zij en zij alleen, alles winnen zou.
|
|