| |
| |
| |
XXXI
Met meer dan twintig zaten ze in 't ‘salon,’ en de suitedeuren waren open en in de eetkamer stond al gedekt voor 't souper. Het was Poeriem, maar er werd geen herinnering gevierd - aan de redding uit de snoodheid van valschen Haman, vele eeuwen terug - en de Megilla, waarin het schoone en verhevene verhaal van deugd en toegewijdheid is vervat, was niet - naar overoud gebruik - door den geleerdste en waardigste van het gezelschap ten gehoore gebracht.
Het was Poeriem en de kamers straalden van licht uit twee blinkende kronen, de tafels stonden gedekt en opgepronkt voor weelderig feest, de vrouwen hadden zich overdadig beladen met smakeloozen smuk, de mannen rookten sigaren-met-bandjes en grolden gijntjes met vette keelstemmen. Ze slurpten en snoepten en ze zouden lekker soupeeren, omdat het ‘Poeriem’ was. De Megilla zou wel ergens liggen in een oude kast -of bij het verhuizen vergeten zijn.
Jozef, met z'n meisje 't laatst binnen gekomen, terwijl de roezemoes al in vollen gang was, voelde zich vereerd en verlegen tegelijk. Vereerd was hij vooral om z'n meisje,
| |
| |
die daar nu samen-genood was met menschen, allemaal rijker en deftiger dan zij, maar hij-zelf zat verlegen in de Poeriempret en dacht ineens weer aan z'n vader en hoe die in 't oude huisje nu zou zitten met Roosje. Hij herinnerde zich een Poeriem-feest van jaren terug, toen de Rebbe was gekomen en de Megilla had gelezen, den dag, die apart was gebleven in zijn herinnering, omdat er toen voor 't eerst sprake was geweest van z'n gaan naar Amsterdam; hij wist ineens alles nog, wat ze dien avond hadden gedaan en gesproken, dien avond dat moeder nog leefde en iedereen vreedzaam was....
En even soesde hij weg.
Maar Saar, altijd nog, ook na haar verloving, lonk-lief tegen Jozef, den knappen neef dien ze, al had-ie minder dan Pim, al was-ie minder dan Pim, graag had genomen, als-ie haar had gevraagd, Saar vroeg hem, haar z'n theekopje aan te reiken en beter toe te tasten van het lekkers.
Ze zat, in haar geel zijden japon met grof zilvergalon, haar allerbeste, naast Pim, fatterige dikke jongen in een veel te nieuw grijs pak, veel te glanzende lakschoenen en met een schelroode das in het nauw-prangende boord, waarboven de vette, grove kop met glimmend zwarte haar en dikke lippen, benauwd uitkeek.
Max, naast Bets, was schriel en rossig en hij droeg een lager boord, om den vurigen rand van puistjes in z'n hals en onderlangs z'n ruwvelligen kin. Op z'n smallen krommen neus, boven 't stekelige, rosse snorretje blonk een modern lorgnetje. Hij treiterde Isaacs, door 'm over de tafel heen naar z'n neef Bennie te vragen, die op de Nieuwmarkt stond met negotie en met wien hij hem een paar malen had gezien.
Maar de jongen verbeet z'n jaloersche woede, hij deed of hij niet hoorde en praatte door, met Leon, over een college, dat die den vorigen dag had gemist, ijverig hem het
| |
| |
behandelde uit te leggen. Hij sprak snel en vlot, blij, dat hij den jongen weer kon van dienst zijn, aan zich binden kon, en heimelijk ook trotsch om z'n geestelijk overwicht Leonnetje luisterde zonder veel te begrijpen, en hij keek telkens naar z'n vader, of die niet iets opvangen zou en raden, dat hij gisteren weer de helft van de ochtendcolleges had verslapen. En hij was blij, toen Isaacs eindelijk z'n mond hield, om zich bezig te houden met z'n thee waarbij hij zich overvloedig voorzag van gebakjes en bonbons en vruchten, loerend naar den kans, daarvan wat in z'n zak te moffelen voor de zusjes thuis.
Plotseling hoorde Jozef over Daniel praten. Max vertelde met veel ophef, breede gebaren en dikke woorden, dat hij hem dien middag uit de Volksgaarkeuken had zien komen, met een drie of viertal vrienden.
‘Van die mesjoggene visschen, jullie weet wel, van die rooie piegems, met flabberdassen en baardjes, allemaal gojsche jongens en hij de eenige Jid, op een Poeriem-middag in de Volksgaarkeuken!’
Z'n kop kleurde boven 't prangende boord hoogrood van verontwaardiging, in nijdige haast hief z'n hand 't kopje naar den mond, zette 't met een tikje weer neer.
‘Jouw vader beleeft véél plezier an z'n kinderen,’ hoonde Pim naar Jozef, die bleek was geworden. Maar oom Manuel, die overigens niets deed dan suffen en snoepen beurtelings van alle schaaltjes en schoteltjes, vermaande nu Pim en vond, dat er op Poeriem-avond geen ruzie mocht wezen.
Pim, met de allure van iemand die in eigen huis is, achtte niet, wat de oude man zei.
‘Hoe kòmt het mesjoggaas eigenlijk in jou familie?’ grinnikte hij tegen Jozef, ‘is het van vaderskant of van moederskant?’
‘Kom nou,’ viel tante Lena in de rede, ‘laat Jozef met rust. Is het zijn schuld, dat z'n broer en z'n zuster
| |
| |
slecht zijn geworden? Hij past toch op, hij doet toch z'n best, wat heb jullie dan op hem te zeggen?’
Jozef voelde zich driftig worden, hield met moeite een antwoord in. Kort geleden had hij Daniel nog gesproken. Daniel wàs niet slecht. Het was loutere waanzin geweest, wat hij had gedaan, maar ieder moest weten wat-ie wou voor zichzelf.
Wat waren zij dan voor bijzonders, die opscheppers, die diamantpatsers met 'r praats en 'r duiten? Hij zou 't ze wel eens goed zeggen, als hij alleen met ze was, dat het geschimp op z'n broer uit moest wezen, en anders zou hij oom Manuels huis wel ruimen voor hèn, dan zou hij wel wegblijven.
Daniel had verkeerd gehandeld tegen vader. De dagen na den verstoorden Joum-Kippoer, - die avond, niets was er gegeten, ondanks de voorafgegane vasten, ze hadden Roosje te bed gebracht en den dokter gehaald - die dagen waren schrikkelijk geweest. In waarachtigheid, hij had gedacht, dat vader toen gek ging worden. 'n Paar dagen was hij gebleven, toen moest hij terug naar z'n werk. De patroon had toegestaan wat in redelijkheid kon, je mocht geen misbruik maken. Roosje had 'm vastgehouden bij z'n kleeren, ze had gehuild, ze durfde niet meer bij vader, ze was schuw voor hem, voortdurend in vrees voor zijn krankzinnige drift, maar hij kòn niet blijven. Roosje moest maar schrijven, telegrafeeren desnoods, als er wat ergs gebeurde, als hij noodig was. Het was niet noodig geweest. Na enkele dagen was vader verkalmd, kalmer geworden zelfs dan voorheen, zóó stil en afwezig, dat Roosje z'n driftbuien, z'n natuurlijker mopperen en bedillen haast betreurde. Ze had het hem, Jozef, gezegd, en hoe, beklemmend ze dat sombere zwijgen vond en hoe haar benauwde en neerdrukte, het eenzame leven met vader, voor wien ze haast bàng was den laatsten tijd, en hoe ze Daniel miste.
| |
| |
Het wroegde hem eigenlijk, dat hij niet vaker naar het oude huis terugging, om het eenzame kind te troosten en wat met vader te praten. Er was zoo weinig aardigheid aan - vader scheen nauwelijks wat hij zei te hooren, hij bemoeide zich met niets meer, Moos Meyer deed den winkel, die was nu compagnon geworden - en hij had er voortdurend ruzie om met z'n meisje. Minder dan ooit durfde hij vader lastig vallen met de mededeeling van zijn verloving, zijn goedigheid was afkeerig van nieuw verdriet voor den ouden man, en zijn vredige aard van strubbeling en krakeel. Vóór 't trouwen hadden ze nog tijd genoeg.
Zoo kwam hij dan zelden meer thuis. En ook Daniel sprak hij haast nooit. Hij-zelf leefde en ging op in z'n Jodenbuurt, waar hij z'n meisje, z'n werk, z'n vrinden en z'n kosthuis had, en Daniel scheen daar nooit te komen. Hij woonde ergens in de Pijp, z'n adres wist hij niet eens, met Hein Bonten - dien hij zich nog herinnerde van vroeger - en nog een paar studenten. Hij had 't niet breed, gaf lessen, en die lui schenen elkaar te helpen.
Niet mooi was 't geweest, zooals hij had gehandeld tegen vader, maar moesten die stomkoppen van een Pim en een Max daarom op hem schimpen en vertellen, dat hij socialist was geworden en god-weet-wat-meer? En geen woord van aan! Daniel had het hem zelf gezegd. Hij was geen socialist. Hij was niets. 't Eenige, waar hij aan dacht en aan deed, dat was aan z'n studie en aan de lessen, waar hij van leven moest. En was hij al socialist geweest, wat dan nog? Stak toch geen schande in. Iedereen moest weten, wat-ie deed, als-ie maar ordentelijk bleef. Dat was zijn idee.
Z'n meisje stootte hem aan. Hij moest daar nou niet zitten suffen. Hoor, Saar ging piano-spelen, hij moest luisteren, nou werd 't pas gezellig. De theeboel was weggenomen, er zou wijn en taart worden gepresenteerd.
| |
| |
Jozef opgeschrikt uit z'n afwezig gesoes, keek een oogenblik versuft. Onder den glans van de lampen zag hij de gezichten naast en tegenover hem allemaal glimmend van hitte en jool; oom Manuel praatte, buitengewoon levendig voor zijn doen, met ouden Arons, een vakgenoot, over kapok en over Engelsche ledikanten en tante, hijgerig in haar nauwe zwarte japon vol gitten, beijverde zich om stilte te krijgen en aandacht voor Saars pianospel dat lang geen gekheid en haar glorie was. Maar gemakkelijk ging dat niet, want Max en Pim zaten mekaar onophoudelijk gijntjes in te fluisteren, schuinigheidjes zeker, want de ‘dames’ mochten niet hooren en Leonnetje, tuk, was lacherig achter Pim's stoel komen staan. Telkens bogen nu de drie koppen, Pim's grofrooie en die van Max, pips en rossig, met 't wiebelend glans-lorgnetje, en Leonnetje's onbeduidend schooljongensgezicht, in broeierig fluisteren naar elkaar toe, dat even duurde en zich dan oploste in vettigen lach. Het sjeneerde tante, ze werd háást boos. Saar stond al bij de piano, keek bits en beleedigd. Als ze niet ophielden, bedankte ze nog. Ze kon zoo een kopstuk wezen! Oude mevrouw Arons wachtte, oogjes toegenepen, handjes in de schoot, een toegeeflijk glimlachje - 't waren ommers vrije jongelui, je moest wat door de vingers zien! - op de bolle glimkoonen.
Eindelijk, 'n beetje beschaamd om de wachtende stilte rondom hen heen, staakten de drie hun gijntjes-tappen, wischten zich de hoofden met nagiecheltjes en hoe-was-ie's. Leonnetje, op vaders boozen wenk, druipstaartte naar z'n stoel terug en de beide anderen sloegen de beenen over mekaar, zetten zich, 't gezicht nog in grinnikplooi, tot luisteren.
Saar, met een gebelgden ruk, plantte zich neer op het pianokrukje, schikte met veel geruisch haar zijden rokken en speelde Chopin.
|
|