Esther was onverdragelijk geworden. De oude heer van Gulik, een afgeleefde en verfuifde zestiger, die zeer wel wist, dat Esther pas zestien was en haar juist om haar heel-jong-zijn begeerde, had haar den dag na haar zestienden verjaardag gevraagd. 't Heele verloopen jaar had hij haar overvloed van lekkers en pronkprulletjes gegeven, want hij was dol-verliefd op het mooie Jodenkind.
Mevrouw Naumann vertelde het Esther bij iedere gelegenheid, maar Esther wou daar liefst niet van hooren, ze wist zelf niet precies, waarom, maar als mevrouw het over zijn verliefdheid had, praatte ze er gauw overheen en leidde het gesprek op zijn rijkdommen, de reizen, die ze maken zouden, de schitterende juweelen, de kostbare toiletten, al de weelde, die de hare zou zijn. En Elsa, goedig en werkelijk wèlgezind, zichzelf gewichtig vindend en meenend dat ze het kind een benijdelijke toekomst toeschikte, toonde haar platen, fleurige stadsgezichten van Rome en Nizza en Weenen, waarop het kind dan sprakeloos van vreugde en met verrukte oogen urenlang zat te staren.
't Leven in huis werd haar op die wijze ondragelijk. Over de droefheid van moeders dood en haar toenmalige wroeging was ze al heel gauw heen, en ze vond het, nu moeder weg was, een voortdurende kwelling in het buurtje te wonen, meidenwerk te doen, vaders grillen te verdragen, Daniels minachtende norschheid en Roosje's huilbuien. Want dat kind griende tegenwoordig den halven dag en letterlijk om niemendal! Zenuwen, zei de dokter ‘omdat nu moeder dood was en het kind niemand innigs meer had.’
Niemand meer had! Hij had 't grimmig genoeg gezegd, die ouwe nijdas. 't Ging tegen háár, natuurlijk, maar eer dat ze zich daar wat van aantrok! Niemand meer had! Jawel, zij moest zeker thuisblijven, om zusje te troosten, die last van d'r zenuwtjes had. Kon je denken! Als ze