| |
| |
| |
XXIII
Het stadje waar de Lehrens woonden en meer nog de omliggende boerendorpen, hadden zich de laatste jaren sterk uitgebreid. Het aantal scholen was gestegen met het inwoners-tal en de laatste aanwinst was de nieuwe Normaalschool.
Roosje Lehren zou daar heengaan en er worden opgeleid voor onderwijzeres. Zij en Esther verdroegen elkaar den laatsten tijd minder dan ooit, omdat Esther voortdurend norscher en bitser, Roosje daartegenin te prikkelbaarder werd. Die kibbelpartijen den heelen dag, waarover Roosje dan telkens heftig berouw voelde, verveelden en ontstemden den vader, en deden de krachten van de zwakke moeder voortdurend afnemen. Roosje was wel een goed en een hartelijk kind, maar ze had zóó weinig zelfbedwang, dat ze haar drift en haar boosheid nooit kon terughouden. Zag ze dan, dat moeder verdriet had, dan kwamen wel gauw de verteedering, de ontstuimige, berouwvolle huilbuien, dan hing ze moeder om den hals en beloofde van nooit-meer-doen en van geen antwoord geven op wat bitse Esther zeggen zou. Maar een volgend keer ging 't weer precies zoo, de kinderen verdroegen elkaar voortdurend slechter.
| |
| |
Zoo kwam het, dat Roosje, toen ze thuiskwam met haar plan, te beproeven 't toelatingsexamen voor de eerste cursus der nieuwe Normaalschool te doen, gereeden steun vond bij haar moeder. Vader had er geen ooren naar, en de bezwaren die hij te berde bracht, waren van gods-dienstigen aard: hoe toch moest het met schoolgaan en vooral later met lesgeven op Sjabbes? Roosje wist er zoo gauw geen antwoord op. Ze waagde de bescheiden vraag van naar school te mogen gaan, mits ze daar geen schriftelijk werk deed en de moeder waagde een even bescheiden ‘dat kon dan wel.’ Maar vader wilde er niets van hooren, hij kende dat! Hij had genoeg aan één zoon, die deed, wat hij wou! Al die studie voor meisjes was ook maar larie. Waarom bleef ze niet thuis bij moeder? Maar Roosje verweerde zich heftig tegen het weinig aanlokkelijke voorstel.
‘Ik en Es den heelen dag samen, dat gaat toch niet, hè moeder?’
Moeder vond 't ook, dat het niet gaan zou op den duur.
‘Maar op Sjabbes naar school, dáár komt in ieder geval niets van in,’ herhaalde vader. ‘En later óók niet, en nóóit, zoolang als ik m'n oogen open heb.’
Mopperend liep hij de kamer uit. Roosje pruilde.
‘Hè, vader altijd. Altijd even streng. 't Zou ook wat, op Sjabbes naar school. 'k Beloof toch, dat 'k niet schrijven zal. Jassus. Nou weten ze 't dáár ook weer dadelijk allemaal.’
‘Je hoeft er je niet voor te schamen.’
‘Och, dat doe ik ook immers niet. Maar ze zanikken altijd zoo, ze willen je altijd uithooren, zoodra ze weten, dat je een Jodin bent. En als je ze dan antwoord geeft, lachen ze je uit.’
‘Dan moet je ze niks vertellen.’
‘Dan denken ze dat je niet durft! Dat er gekke of erge dingen zijn. Ze denken toch al allerlei mals van ons. Jas- | |
| |
sus. Zoo vervelend. Altijd gezanik. Net of je wat anders bent dan een gewoon kind. Ze zijn nooit eris echt leuk met je, hoor. 'k Heb nou nooit eris een aardig vriendinnetje gehad. En nou had ik er misschien daar op de Normaalschool een gekregen, maar u zal 'et zien, u zal 'et zien en beleven, dat 't weer mis is, dat ze weer niet willen.’
Ze huilde in haar zakdoek.
‘Nou kom,’ troostte de moeder, ‘'t zal wel zoo een vaart niet loopen. D'r zijn genoeg aardige kinderen, die niet altoos schelden. Hier mocht je toch óók dikwijls meespelen.’
‘Och.. schelden.... dat is het niet. Ze schelden natuurlijk niet allemaal. De groote meisjes schelden haast nooit. En ik weet wel, dat ik wel mag meespelen. Ik zal daar ook wel mogen meespelen.... nou ja.. maar 't is tòch nooit echt leuk.. Hoe moet ik 't nou zeggen.... nooit echt, zooals met de anderen.... Je wordt altijd 't laatst gekozen.... je loopt altijd aan den kant.. ze leenen je niks.... ze vragen je nooit thuis.... 't is net of je vies bent.. of dat je griezelig bent.’
‘Je verbeeldt 't je maar....’ suste de moeder...., en je moet er je ook niet aan storen. Je moet je niet indringen. Dan vragen ze je vanzelf wel.’
‘Niewaar,’ stampvoette het kind, plotseling driftig, ‘niewaar, dat liègt u lekker! Ze vragen je niks.... ze laten je gewoon stikken, alleen omdat je een Jodin bent. Niemand houdt er van mij, op de heele wereld houdt er niemand van mij.’
‘Malligheid,’ zei de moeder, ‘en wij dan, vader en moeder en je broers? Is Daniel niet altijd even aardig? Heeft Jozef niet pas een zilveren bedelarmband voor je meegebracht?’
‘Och jawel,’ zei Roosje, dadelijk gekalmeerd, haar oogen bewrijvend met den zakdoek, ‘hier thuis dan wel, maar buitenshuis verlang je óók wel 's naar iemand die
| |
| |
lief en aardig voor je is! 't Heette dan altijd, dat ik liefst bij de minne kinderen speelde, maar niemand anders wou ook met me, en ìk kan niet alleen spelen, dat kàn ik nou eenmaal niet.... als ze dan zoo een pleizier hadden samen, dan wou ik óók plezier hebben, óók erbij.... maar tegen mij waren ze toch heel anders! Zoo zal het nou op die nieuwe school, als ik er kom, ook wel weer gaan! Dat zult u zien!’
De moeder zuchtte en wist niet, wat ze verder zeggen moest.
‘Daarom vind ik 't zoo saai, dat van Sjabbes thuis blijven. Jassus. Altijd anders zijn dan de anderen! En iedereen kijkt je er op aan. En niemand, die echt van je houdt! Hè, als ik toch maar één leuk vriendinnetje had, die veel van me hield, dan kon me de rest niet eens zoo erg meer schelen.’
Ze ging bij 't raam staan en dacht even heel diep na over haar eigen woorden. Ja, dat was wel een van de heerlijkste dingen, die je hebben kon, een aardig vriendinnetje, om leuk mee te wandelen, om plezier mee te maken, om alles te vertellen, alles wat je had te laten kijken. Leuk! Ze zag wel eens 'n paar meisjes van de burgerschool, uit de tweede klas, die liepen altijd te zamen, ze haalden mekaar van huis en gingen dan naar school, prettig gearmd, of de armen om mekaars middel. Ze hadden altijd wat te praten, te fluisteren, leuke geheimpjes natuurlijk, ze lieten mekaar soms prentjes en briefjes kijken en hadden dolle pret. Als zij daar dan achter liep, zoo heel alleen, dan kon ze soms zoo verlangen naar óók een vriendinnetje, om mee gearmd naar school te gaan. En dan kwam ze op het plein bij de meisjes van haar klasse, die daar liepen voor dat de school begon, een hééle rist en allemaal gearmd. Dan ging ze er ook maar bijloopen, en ze joegen haar niet weg, maar ze vroegen haar óók niet om in te haken en ze bleef aan 't eind van de rij, liep
| |
| |
er los bij, werd niet in 't prettig gesprek gehaald, voelde zich zielig en soms ook gekrenkt, maar had niet den moed dat te toonen en alleen te blijven.
Alleen als ze matse had of Jodenkoek werd ze in 't midden gehaald, namen de meisjes haar tusschen zich in, deden ze knus-vriendelijk. En al wist ze waarom het was, het maakte haar evenwel blij en gelukkig. Ook beantwoordde ze dan al hun spottende vragen naar Joodsche gebruiken, maar hortend en met 't gevoel dat ze uit lafheid iets onbehoorlijks deed, en ze hield zich of ze de schampere woordjes, de spotproestjes niet hoorde. Waarom waren ze toch zoo kinderachtig? Wat deed het er toe, hoe je thuis leefde en wat voor feesten je vierde en wat je at en dronk?
Waarom vertelde Marytje Bos aan iedereen, dat Joden hun aardappels kookten met suiker, terwijl haar moeder jarenlang bij hen aan huis gewerkt had en altijd gewoon eten gekregen? Dat was toch gemeen, dat was toch liegen. Van alles hoorden ze haar uit en of ze ‘ja’ zei, of dat ze ‘nee’ zei, ze hadden altijd wat te lachen. Meester in de klas had gezegd, dat Joden even goed menschen waren als Christenen, welnou, waarom deden ze dan zoo?
Nu had ze zoo gehoopt op de Normaalschool. Daar zouden allemaal nieuwe meisjes zijn, vreemde meisjes van buiten, die haar niet kenden, meisjes uit beteren stand, die misschien betere manieren hadden. Wat dat betrof, had Esther wel gelijk, ze waren te goed voor de buurt-kinderen. Hun grootvader was rijk geweest, hun vader in vroeger dagen nog een welgesteld man. Moeder had dingen bezeten, sieraden en mooie kleeren, zooals de buurtkinderen misschien nimmer hadden gezien. Ze waren van een andere soort. Op de Normaalschool zou ze misschien haar eigen soort vinden.
Esther was eigenlijk te benijden. Die had Lizzie Naumann, die kwam daar geregeld aan huis. Nooit werd ze
| |
| |
meegevraagd. En eigenlijk, wat zou ze er aan gehad hebben? Gekregen kleeren dragen, née.. en altijd op schobberdebonk loopen bij anderen.... niet graag. Esther had tegenwoordig van alles, bonbons en mooie prenten en odeur en prachtige zakdoekjes met kant. Kreeg ze van een ouwen heer, die later met haar trouwen zou! Dat zei ze tenminste. Om je dood te lachen. Ze had ze eenmaal gezien met z'n drieën, Lizzie, zij en dien ouwen heer - 't spook had ternauw gegroet - en die meneer leek wel zeventig. En stel je nou voor, die ging met Esther trouwen! Trouwen met je grootvader! Wat was die Es woedend geweest. Hij was maar vijftig - máár vijftig, stel je voor dan toch, of vijftig niet even stok-oud was! - en hij hield haar voor zeventien.
Dat was niets erg, vertelde Esther. Mevrouw Naumann had gezegd, dat 't heel vaak voorkwam in deftige kringen. In deftige kringen, zie je, had Esther gezegd, om háár te plagen. Nou ja, deftig mochten ze wezen, maar dat zij, Roosje, er jaloersch van was, zooals Esther zei, dàt loog ze toch maar lekker. Trouwen met zoo een ouwen heer van vijftig, jassus-nee! Dan maar niet rijk. Ze ging veel liever naar Normaalschool, en dan een aardige vriendin, en later altijd met kindertjes, die van haar zouden houden, en aan haar arm hangen. Dan was ze toch óók een dame. Tonia Fokker moest keukenmeid worden, Lijsje de Vries werd naaister, Mie Ris ging in 't hoedenvak, en dan was zij toch deftig. Dan zouden ze toch stellig niet meer Jodin en smaus durven schelden!
Hè, als vader nou maar niet zoo zanikte met dat schoolgaan op Sjabbes. Als ze nu beloofde dat ze heusch niet schrijven zou! Zóó kwam je tot niks. Ze wou zoo graag onderwijzeres worden, en als dan de kinderen van haar hielden, wat zou ze dan gelukkig zijn. Vroeger was zijzelf dol geweest - in de eerste klas, wist ze nog heel goed - op een blonde juffrouw, die Laura heette; nu was die
| |
| |
allang getrouwd, ze had drie snoezige kinderen met krullebollen en ze kende haar niet meer. Later had ze nooit meer zooveel van een juffrouw gehouden, en maar van één meester, zoo een ouden, vriendelijken, ook wel héél oud, maar toch anders dan die meneer van Esther. Die was gauw gestorven. Als zij onderwijzeres was, zou ze de heele klas verwennen, de liefste kindertjes, die met krulletjes en roode mondjes zou ze lekkers meebrengen en den armen zou ze kleeren geven. Want als je onderwijzeres was, verdiende je wel twaalf gulden iedere week, en dat had je voor je zelf alleen lang niet noodig natuurlijk. Dan kon ze vader óók helpen, als hij oud was.
Waarom was hij er dan nu zoo tegen?
Flauw hoor, altijd even streng!
Ze zou op alle manieren maar voor 't examen gaan werken. Ze was flink in de klas en den eersten keer zouden ze het zeker niet moeilijk maken, omdat niemand de eischen wist en er in de eerste plaats een klas moest worden gevormd.
Slaagde ze, dan was ze uit huis, dan kreeg ze een andere omgeving en als ze haar best deed, over vier jaar de acte.
Dat andere kwam dan wel allemaal vanzelf in orde!
|
|