genheid met Loesje en den grooten Hein in aanraking te komen, maar die beiden waren, na koelen groet, door-geloopen en Daantje bleef achter met haar. Wat ze moest, had haar broertje gevraagd. Ze had niet geweten, wat ze zeggen moest, waarom ze hen had aangesproken.
Ze hoefde hem niet aan te halen, had hij gezegd, omdat hij nu weleens met Hein Bonten ging, ze hoefde niet te denken dat hij haar ooit zou meenemen, als de Bontens het niet zelf vroegen; als zij geen eergevoel had, dan zou hij 't voor haar meteen hebben, en dat de Bontens haar zouden meevragen, daar was al heel weinig kans op. Ze had daarna niets meer durven vragen, hoewel brandend van begeerte om te weten, hoe het daar toeging in dat deftige huis en wat Daan er deed, en of hij ook mevrouw wel eens zag - een deftige dame, haast altijd in het zwart - en wat hij er kreeg. Ze wist nu, dat hij er soms Woensdagsmiddags speelde in den grooten bloementuin, waaruit ze vaak de witte en grijze duiven zag opvliegen.
Toen het nieuwe huis, het huis, dat ze zich het hare had gedacht, gansch en al was voltooid, de onbetreden tuin blonk van veelkleurigen bloemenpracht, de jonge heesters ijl en popperig stonden tegen de propere bruine schuttingen, en er voor alle ramen zacht-roomkleurige madras-gordijnen hingen, gewerkt met groote bloemen in teere zalmtint, die Esther zóó prachtig vond, dat haar pijnlijk plaagde de jaloerschheid omdat niet zij, maar anderen dat huis zouden betrekken, toen de werklieden waren heengegaan en ook de mannen, die den tuin hadden aangelegd, toen kwamen de nieuwe bewoners.
Op een middag uit school komend, zag ze voor het raam een dame en een kind zitten. Ze schrok, zóó prachtig als ze die vond. De dame droeg een blouse van oranje-satijn, dat door de ruiten scheen heen te vlammen, en 't kind was in lichtblauw, het lange, blonde haar aan weerszij-