in z'n zaak. Wou de jongen oppassen, dan had-ie daar prachtige vooruitzichten. 'n Geluk, dat-ie hem ontmoet had, den ouden heer Spijer en dat hij zich Grootvader Lehren nog herinnerde! Jozef stond erbij met een blij gezicht. Naar Amsterdam gaan, al zou het nog wel een paar jaar duren, 't leek hem het meest begeerlijke verschiet. In een groote zaak komen, waar een heele stoet van bedienden was, altijd in die gezellige, volle straten, 't was al zoo heerlijk er een enkele maal met vader rond te scharrelen.
‘Maar hoe zou 't dan hier moeten, vader, met onze eigen zaak?’
‘Breek jij daar je hoofd nog maar niet mee. Kommen die tijen, dan kommen die plagen.’
‘Moeder, geef's een bord, voor die dadels!’
De moeder bracht 't uit de keuken.
‘Als 't zoover is, dan neem je voor de winkel een jongen uit de kille, nie-waar vader? Genoeg, die wàt graag willen.’ Ze vroeg 't zacht, ingehouden angstig, ineenen bang, dat vader erover mocht denken, Daan van school te nemen, als Jozef uit huis ging.
‘En òf ze willen,’ zei vader. ‘'t Zou een bof zijn, als de jongen daar kwam. Een prachtzaak! En de kowed voor grootvader, olewesjoolem.’
‘Zou-die heen-en-weer kunnen reizen?’ vroeg weer moeder, toekomst-bepeinzend.
‘Weet ik veel? Dat's ommers allemaal van later zorg. De eerste twee jaar hoef je nergens over te prakkezeeren. Spijer neemt 'm niet, vóórdat-ie zestien is.’
Hij overzag de lekkers-uitstalling op de tafel.
‘Nou, hoe heeft vader gezorgd? Dáár..’ hij duwde Roosje een vijg in den mond ‘dáár, jij ook..’ en Esther kreeg een handvol nootjes.
De kinderen verheugden zich zeer in vaders bijzondere opgewektheid en in de vooruitzichten van Jozef. En die voelde zich gewichtig, al zei hij, stil van aard, niet veel er-