| |
| |
| |
Nawoord
Carry van Bruggens levensloop
Wie zich verdiept in het leven van Carry van Bruggen, komt midden in de geschiedenis van het Nederlandse jodendom terecht. Haar vader, Izak de Haan (1839-1924), stamde uit een joodse koopmansfamilie uit Edam. Hij was met weinig succes ook zelf enige tijd in de handel werkzaam en trouwde met de winkelierster Johanna de Vries. Uit dat huwelijk werden twee kinderen geboren, van wie er een in leven bleef en een al binnen een maand stierf. Een paar maanden nadat zijn vrouw was overleden, hertrouwde Izak de Haan in 1874 met de winkeliersdochter Betje Rubens (1852-1912) uit Zutphen, die graag vertelde over enkele beroemde joodse voorouders uit Amsterdam. Zij zette Izak de Haan ertoe aan een andere weg in te slaan, wat ertoe leidde dat hij in 1878 slaagde voor het examen ‘godsdienstonderwijzer van de laagste rang’. Hij verliet toen Amsterdam en vestigde zich in het Drentse Smilde als ‘gazzen’ (voorzanger): de benaming waarmee in kleine joodse gemeentes de rebbe (godsdienstleraar) in eerste instantie werd aangeduid. Daarna kreeg hij in 1882 een soortgelijke aanstelling in het Friese Gorredijk, totdat hij in 1885 naar Zaandam vertrok.
Dat er in die tijd in veel milieus grote gezinnen voorkwamen en dat tegelijkertijd de kindersterfte hoog was, laat ook de geschiedenis van de familie De Haan zien. Toen Izak de Haan en Betje Rubens naar Zaandam verhuisden, hadden zij in totaal al tien kinderen gekregen, van wie er zes heel vroeg waren gestorven. Tot de kinderen die in leven bleven, behoorden ook Carolina Lea de Haan (bekend geworden als Carry van Bruggen) en Jakob (Jacob) Israël de Haan, allebei geboren in de gemeente Smilde: zij op de eerste en hij op de laatste dag van het jaar 1881. Een geestesziek zusje werd op den duur opgenomen in een inrichting te Apeldoorn, een jongere broer emigreerde later naar de Verenigde Staten. In Zaandam werden nog zes kinderen geboren, van wie er drie vroeg overleden. Sara de Haan, die zich na haar bekering tot het katholicisme ‘Mies’ ging noemen, heeft later boekjes met herinneringen aan haar literair beroemd geworden broer en zus gepubliceerd. De andere twee in Zaandam geboren kinderen kwamen tijdens de Tweede Wereldoorlog om in een Duits concentratiekamp.
Evenals elders in Nederland was ook in Zaandam de laatnegentiende- | |
| |
eeuwse crisis binnen het provinciale jodendom goed zichtbaar door de trek naar de grote stad en het geheel of gedeeltelijk loslaten van de religieuze tradities. De kinderen De Haan werden nog volgens de oude regels en gebruiken opgevoed en namen intensief deel aan alle vieringen en feesten. Tegelijkertijd werd hun zelfgevoel aangetast door de vooroordelen en soms ook vijandige gevoelens die er in hun omgeving bestonden ten opzichte van ‘Joodsche menschen’. Evenals in Smilde en Gorredijk kwam Izak de Haan ook in zijn nieuwe standplaats meermalen in conflict met de bestuurders van de kleine plaatselijke kille (joodse gemeente), door wie hij zich niet de les liet lezen. Maar hij verkeerde in een afhankelijke positie, woonde met zijn grote gezin in een klein huis en kon zich in financieel opzicht heel weinig permitteren. Daar stond dan weer tegenover dat zijn beroep ook een zekere intellectuele status bezat. Bovendien werd er thuis veel gelezen, ook door de nerveuze en vroeg afgetobde moeder; opvallend is verder nog dat er in 1894 een roman van Izak de Haan in feuilletonvorm verscheen, getiteld ‘Rabbijn en Anti-Semiet’. Het gevolg van dergelijke onderling strijdige factoren was volgens Carry van Bruggen zelf dat ze als Lientje de Haan opgroeide met ‘zowel een tekort als een teveel aan zelfvertrouwen’. Dat gebeurde in een periode waarin er in het algemeen nog veel waarde werd gehecht aan orde en gezag en er nog weinig openheid bestond op seksueel gebied.
Nadat ze de ulo (uitgebreid lager onderwijs, vergelijkbaar met de latere mavo) had doorlopen, lag het voor de hand dat Lientje de Haan evenals haar broer Jacob een onderwijzersopleiding ging volgen: geheel volgens de ongeschreven regels die rond 1900 golden voor intellectueel begaafde kinderen uit minder welgestelde milieus. In dat patroon paste ook dat hij als jongen via een speciale opleidingsschool terechtkwam op de Rijkskweekschool te Haarlem en zij als meisje op de lager aangeslagen ‘normaalschool’ te Zaandam, waar toekomstige onderwijzers veel minder theoretische vorming kregen. Hij ging later, na staatsexamen te hebben gedaan, in Amsterdam rechten studeren. Zij zou in haar leven, ondanks haar grote eruditie, toch dikwijls te horen blijven krijgen dat ze ‘maar een autodidacte’ was.
Na haar examen ging ze in Amsterdam als onderwijzeres werken, vanaf 1902 in een vaste betrekking op een school met kinderen die het thuis niet breed hadden. Aanvankelijk reisde ze vanuit Zaandam op en neer, maar vanaf de herfst van 1900 woonde ze in de grote stad: eerst bij het gezin van haar oudere halfbroer Joseph, daarna, althans officieel, op hetzelfde adres als Jacob Israël de Haan. In die periode kwam haar leven in een stroomversnelling terecht.
De beschikbare gegevens wijzen erop dat ze een opvallende verschijning geweest moet zijn: scherpzinnig, geïnteresseerd, uitdagend, aantrekkelijk om te zien, gretig in allerlei opzichten. Met name via haar broer en de
| |
| |
onderwijzerswereld kwam ze in aanraking met nog betrekkelijk recente pogingen om maatschappelijke en culturele vernieuwingen tot stand te brengen: de vrijdenkersbeweging, het socialisme en het anarchisme, het feminisme, het optreden van de Tachtigers en de Negentigers in de beeldende kunst en de literatuur. Haar breuk met het leven in de joodse traditie werd manifest toen ze een relatie aanging met Kees van Bruggen (1874-1960): getrouwd, vader van twee kinderen, als journalist verbonden aan het socialistische dagblad Het Volk. Kees van Bruggen scheidde ten slotte van zijn vrouw en moest zijn betrekking bij de krant opgeven. Begin 1904 trouwde Lientje de Haan, die zichzelf inmiddels ‘Carry’ was gaan noemen, met Kees van Bruggen en kort daarna vertrok het echtpaar naar het toenmalige Nederlands-Indië. Hij was daar hoofdredacteur geworden bij de Deli-Courant, zij begon haar schrijfstersloopbaan door de vrouwenrubriek van dat blad te gaan verzorgen. In diezelfde periode veroorzaakte Jacob Israël, die al eerder afstand had genomen van het geloof waarin hij was opgevoed en contact had gezocht met literatoren als Frederik van Eeden, veel rumoer door de publicatie van zijn homoseksuele roman Pijpelijntjes (1904).
In Indië konden Kees en Carry van Bruggen niet goed aarden, zodat ze begin 1907 naar Nederland terugkeerden. Daar begon een periode van hard werken, ook omdat er nu voor twee kinderen gezorgd moest worden: een dochter (geboren in 1905) en een zoon (geboren in 1908). Kees van Bruggen kreeg een aanstelling als kunst- en toneelredacteur bij het Algemeen Handelsblad, zijn echtgenote werkte al vanaf 1906 aan verschillende tijdschriften mee en ging daar in Amsterdam mee door. In 1907 debuteerde ze in boekvorm met de bundel In de schaduw. Behalve uit boekbesprekingen bestond het werk dat ze publiceerde uit schetsen, verhalen en romans waarvoor zowel haar jeugd in Zaandam als haar verblijf in Indië als inspiratiebron hadden gediend. Met name haar roman De verlatene (1910) maakte haar tot een bekende schrijfster, die ook voor optredens in het openbaar werd uitgenodigd.
Degene die in deze jaren de meeste invloed op haar uitoefende, was de schrijver-criticus Frans Coenen (1866-1936). Tussen hen ontstond een intieme verhouding en hij werd, na Kees van Bruggen, haar nieuwe artistieke mentor. Al dan niet via de kring rond Coenen kwam ze toen ook in contact met vele andere voor haar interessante personen zoals de cultuurhistoricus F.H. Fischer, de journalist Henri Wiessing, de latere juriste Marie Anne Tellegen, literatoren als Frederik van Eeden, Annie Salomons en Arthur van Schendel. Blijkens de roman Heleen (1913) wilde Carry van Bruggen zich nu bij voorkeur gaan toeleggen op het beschrijven van innerlijke processen, terwijl ze veel buitenlandse literatuur begon te lezen en zich ook verdiepte in hoofdstukken uit de geschiedenis en de filosofie. Behalve door intellectuele
| |
| |
ambitie werd ze daarbij gedreven door het zoeken naar een bevredigende levens- en wereldbeschouwing, omdat ze naar haar eigen zeggen niet goed kon leven met de tegenstrijdigheden die ze overal waarnam, niet in de laatste plaats in zichzelf.
Haar contacten met de familie namen weer toe, maar toen Jacob Israël de Haan eerst lid werd van de Nederlandse Zionistenbond en daarna in 1915 aan de bekende dichter Albert Verwey schreef ‘Ik ben weergekeerd tot het geloof mijner kinderjaren’, ontstond er een verwijdering tussen broer en zus. Ook binnen haar huwelijk namen de problemen toe. In de loop van 1914 ging ze met haar beide kinderen te Laren in 't Gooi wonen en eind 1916 werd het echtscheidingsvonnis uitgesproken. Door een tijdje les te geven en daarna vaak voordrachten te houden en veel journalistiek werk te verrichten, voorzag ze in het levensonderhoud van haar gezin. Klachten van nerveuze aard, die ook in haar Indische jaren al waren voorgekomen, keerden van tijd tot tijd terug, maar weerhielden haar er niet van hard verder te werken aan haar grote cultuurhistorische studie Prometheus, die in 1919 in boekvorm verscheen. Van haar polemische, op zelfverdediging gerichte romans uit deze periode werd Een coquette vrouw (1915) de bekendste. Voor dit soort boeken ging ze na Prometheus een tijdlang het pseudoniem Justine Abbing gebruiken. Eén daarvan kreeg de veelzeggende titel Uit het leven van een denkende vrouw (1920).
In haar persoonlijke levensomstandigheden kwam verandering toen ze in Laren opnieuw in contact kwam met de kunsthistoricus en vroegere museumdirecteur dr. A. Pit (1860-1944), die ze vroeger al bij Frans Coenen had leren kennen. Rond hen ontstond een kring van vrienden en bekenden, die graag samen discussieerden over allerlei onderwerpen. Nadat Carry van Bruggen Pit tijdens diens ernstige ziekte had bijgestaan, trad ze in 1920 met hem in het huwelijk. Naast de zorg voor haar gezin eiste ook haar werk haar op: lezingen geven, columns schrijven, vertalingen maken, nieuwe boeken voorbereiden. Op literair gebied had ze veel succes met de schetsenbundels Het huisje aan de sloot (1921) en Avontuurtjes (1922). Op cultuurhistorisch gebied moet vooral haar studie Hedendaagsch fetischisme (1925) worden genoemd, waarin ze de denkbeelden uit Prometheus op het gebied van de taal toepaste en daarmee ook op theorieën over rassen en volkeren. Vermeldenswaard is ook nog dat ze haar broer Jacob Israël de Haan herdacht in een voorwoord bij diens bundel reisbrieven Palestina: verschenen nadat hij in 1924 om politieke redenen te Jeruzalem was vermoord.
In de roman Eva (1927) had ze zich, zoals zij tegenover de criticus W.L.M.E. van Leeuwen verklaarde, ‘definitief en volledig’ kunnen uitspreken. In de loop van 1928 kreeg ze in toenemende mate te maken met lichamelijke en psychische inzinkingen. Behalve in een verslag dat ze ‘Dit is de
| |
| |
Een van de huisjes aan de sloot: Dampad 66 Zaandam
Sloot tussen Dampad en Gedempte Gracht te Zaandam
| |
| |
Carry van Bruggen op achttienjarige leeftijd
| |
| |
Carry van Bruggen helpt bij het huiswerk
| |
| |
Carry van Bruggen met haar beide kinderen
| |
| |
Carry van Bruggen in 1911
| |
| |
Carry van Bruggen met haar man en kinderen. Tweede rij: haar broer Jacob Israël de Haan en een vriendinnetje van haar dochtertje
| |
| |
De vader van Carry van Bruggen
| |
| |
Brief aan de criticus Frans Coenen
| |
| |
gang’ noemde, schreef ze daar ook over in niet verzonden brieven aan mr. Niek Muller, met wie ze nog niet zo lang daarvoor een liefdesrelatie had gehad. Haar ziekte verergerde en na te veel slaapmiddelen te hebben ingenomen, overleed zij ten slotte op 16 november 1932 te Laren. Daar werd ze ook begraven.
| |
Biografische achtergronden, thematiek
Carry van Bruggens verhalend proza bezit een sterk autobiografische inslag, maar steeds geldt dat ze de levensfeiten heeft aangepast en ondergeschikt gemaakt aan haar literaire bedoelingen. In De verlatene mag zij bijvoorbeeld veel van haar jeugdervaringen in Zaandam hebben verwerkt, - toch wijkt de geschiedenis van de familie Lehren in die roman heel sterk af van die van de familie De Haan. Wat Eva in de gelijknamige roman als onderwijzeres in Amsterdam meemaakt, lijkt sterk op Carry van Bruggens eigen belevenissen rond 1900, maar wie bijvoorbeeld vooral Jacob Israël de Haan wil zien in Eva's tweelingbroer (!) David, komt niet zo heel veel verder dan diens vroege dood en geruchten over een homoseksuele relatie. Ook andere levensbijzonderheden kloppen slechts gedeeltelijk of zijn eenvoudigweg weggelaten. Zelfs bij de schetsenbundel Het huisje aan de sloot, waarvan Carry van Bruggen heeft getuigd dat ze bij het schrijven daarvan weer ‘volkomen dat kind was’, moet de lezer erop bedacht blijven dat het hier om een gestileerd en soms aangepast beeld van een jeugdperiode gaat.
Belangwekkender dan autobiografische bijzonderheden in Carry van Bruggens werk zijn de thematische samenhangen daarin. Die verwijzen rechtstreeks naar wat zij in de allereerste plaats tot uitdrukking heeft willen brengen: haar zoeken naar inzicht in zichzelf en de levensverschijnselen, dat in haar ogen een bovenpersoonlijke betekenis had. ‘Ik belijd mezelf altijd,’ verklaarde ze in 1915 in een interview met André de Ridder. ‘Maar dit mag niet over 't hoofd gezien: dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets méér dan een klein subjectieve biecht, omdat [...] uit je stem op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt.’
Een meermalen terugkerende visie in haar boeken is dat het jodendom - hoe spijtig dat in verschillende opzichten ook mocht zijn - onherroepelijk zijn levenskracht aan het verliezen was, voornamelijk door onverschilligheid en starheid in eigen kring. In de roman De verlatene, die uitwerking is van de daaraan voorafgaande toneelmonoloog Seider-avond, vertegenwoordigt de vaderfiguur de traditie zelf, ‘het oude Jodendom met al zijn edele
| |
| |
moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heerschzucht’. Terwijl hij zich steeds rechtlijniger vastklampt aan de oude voorschriften en rituelen, laten zijn kinderen hem op den duur om uiteenlopende redenen allemaal in de steek. Jozef, de oudste zoon, gaat uit onverschilligheid tot de ‘vrije joden’ behoren; zijn zus Esther wil tot iedere prijs ontsnappen aan de maatschappelijke minachting die voortvloeit uit haar positie als arm, joods meisje; en het jongste kind, Roosje, geeft uiteindelijk toe aan haar liefde voor een niet-joodse man. Als spreekbuis van de schrijfster fungeert vooral de zoon Daniël. Hij is degene die eerst vol overgave en belangstelling heeft deelgenomen aan alle vieringen, maar daarna diep teleurgesteld raakt door het formalisme en de onverschilligheid waarop hij stuit. Omdat hij geen genoegen neemt met wat de meeste mensen in hun eigen groep ‘vanzelfsprekend’ vinden, begint hij kritische vragen te stellen, waarop de antwoorden uitblijven. Hij bestrijdt vooroordelen bij anderen, maar wordt ook gekweld door allerlei twijfels en vindt dat hij zijn eigen keuzes moet zien te verantwoorden. Wanneer hij ten slotte afstand heeft genomen van het geloof waarin hij is opgevoed en - ook door nieuwe anti-semitische ervaringen - tijdens zijn studentenjaren steeds weer in een isolement terecht dreigt te komen, vermijdt hij toch nieuwe groepsbindingen. Dat geldt ook voor het hem sympathieke socialisme. ‘Hij was bang,’ staat er dan, ‘dat hij zich aan dit nieuwe ideaal zou gaan hechten, zooals hij als kind aan het Jodendom zich had gehecht, en hij had te veel en te pas geleden onder het rauwe afscheuren, om zich een tweeden keer aan die kans bloot te stellen.’
Bij nader toezien is deze Daniël een markante vertegenwoordiger van wat Carry van Bruggen in haar filosofisch georiënteerde geschriften gewoonlijk het ‘individualisme’ noemt. Individualisten zijn in haar visie degenen die keer op keer in verzet komen tegen vormen van ‘collectivisme’ ofwel de eenvormigheidsdrang. Wanneer men tot een groep behoort (een partij, een godsdienst, een stand, een volk, enzovoorts), biedt dat bescherming, geborgenheid, vastheid, een identiteit. Bovendien kunnen saamhorigheidsgevoelens op allerlei momenten een bron van inspiratie zijn en leiden tot feestelijke bijeenkomsten. Maar tegelijkertijd gaat er van een groep ook een zekere dwang uit. Op straffe van uitstoting wordt men geacht zich aan de geldende regels en gebruiken te houden en voor twijfels en afwijkende ideeën bestaat weinig of geen ruimte. Collectivisme, dogmatisme en een autoritaire houding blijken dus bij elkaar te horen. Wat eveneens gemakkelijk verwarrend kan werken, is dat groepen enerzijds uit zelfbehoud de neiging hebben zich tegen elkaar af te zetten, terwijl het anderzijds voor groepsleden heel pijnlijk kan zijn zélf door anderen gediscrimineerd te worden op basis van onwrikbare vooroordelen. Ook deze omstandigheid kan
| |
| |
leiden tot nadenken over de onhoudbaarheid van het geloof in groepsverschillen in het algemeen. Maar uit pogingen om die te doorbreken kan op den duur ook weer nieuwe groepsvorming voortkomen, zoals revoluties en andere hervormingsbewegingen bij herhaling laten zien.
Het staat vast dat het nadenken over het collectivisme bij Carry van Bruggen zijn uitgangspunt heeft gevonden in de door haar gesignaleerde verstarring binnen het jodendom en het lijden onder vormen van antisemitisme. Daar komen dan ook andere steeds terugkerende ervaringen bij zoals de overal aanwezige maatschappelijke ongelijkheid en het stereotiepe denken over mannen en vrouwen, ook wat wetenschap en kunst betreft. Bewegingen die zich tegen dergelijke verstarde vormen van groepsdenken richten, hebben haar sympathie. Maar zij haakt af wanneer ze meent te moeten vaststellen dat het socialisme op zijn beurt dogmatische trekken krijgt, dat het zionisme toch weer een nieuwe vorm van het - ook in verband met de Eerste Wereldoorlog - door haar zo verfoeide nationalisme dreigt te worden. Evenmin kan ze zich vinden in groeperingen van vrouwen die bij hun streven naar emancipatie zelf toch ook weer in man/vrouwschema's denken. In plaats van de eenvormigheid blijft ze als individualiste voortdurend de eenheid zoeken: een begrip dat zij op den duur met een hoofdletter gaat schrijven.
Aspecten van het nadenken over het collectivisme en individualisme zijn in veel boeken van Carry van Bruggen te vinden: bij nauwkeurig lezen ook in de schetsenbundel Het huisje aan de sloot, al is de toon daarin meestal mild. Het meisje dat hier de hoofdfiguur is en een sterke band heeft met haar tweelingbroertje, beleeft alles wat zij in haar omgeving ziet en meemaakt buitengewoon intens. Van tijd tot tijd leidt dat ertoe dat zij zelfs ‘deernis’ voelt met de natuur en de wereld van de dingen en meer dan eens krijgt zij het gevoel ‘dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is’. Juist daardoor stijgen de schetsen vaak uit boven het tijdsbeeld dat zij óók geven.
Evenals Daniël in De verlatene verheugt het naamloze meisje in Het huisje aan de sloot zich op de joodse feestdagen, maar ook in haar komen op den duur veel twijfels en vragen op. Zo valt het haar bijvoorbeeld op dat joden en christenen aparte feesten hebben, zodat zij op Sint-Maarten niet met een lampion langs de huizen mag lopen, ofschoon Sinterklaas weer wél voor iedereen schijnt te zijn. Ook vindt ze het vreemd dat formele overtredingen van de religieuze voorschriften veel zwaarder lijken te tellen dan echt vals en gemeen gedrag. En ze wordt opstandig wanneer ze merkt dat wie arm is, natuurlijk wel zijn plaats moet kennen als het om kwesties van recht en onrecht gaat.
Het thema dat in deze bundel extra aandacht krijgt en hoort bij de
| |
| |
bezinning op het individualisme in het algemeen, is dat van de fundamentele verwondering. Die kan zich naar aanleiding van ogenschijnlijk hele gewone voorvallen opeens van het kleine meisje meester maken. Vooral bij zintuiglijke indrukken kan die verwondering uitgroeien tot wat in de literatuur rond 1900 een ‘sensatie’ heet en dan samengaat met een vaag metafysisch besef waarvoor bijna geen woorden te vinden zijn. Zo leidt in de schets ‘Avondwandeling’ het per pont oversteken van het water bijvoorbeeld tot de volgende bijzondere gewaarwording: ‘[...] en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin ze smelt... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is. [...] En al maar meer en meer gaat alles nu weer beteekenen, terwijl zij-zelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze ernaar wil grijpen, dan ebt het weer af.’
Alle thema's uit Carry van Bruggens werk komen uiteindelijk samen in de bewustzijnsroman Eva, die van een lezer veel concentratie vraagt. Ook de hoofdfiguur uit dat boek, die aan het begin van haar overpeinzingen achttien jaar is, heeft een sterke band met haar tweelingbroer. Ook zij wordt gedreven door de verwondering, kent het mededogen met alles om haar heen en beleeft soms heel bijzondere ‘sensaties’. Sinds Eva zich heeft losgemaakt uit ‘het oude verband, het oude verbond’, stelt ze zichzelf in toenemende mate hele fundamentele vragen. Ze is geneigd tot relativeren en kent eveneens de alle zekerheden ondergravende twijfel. Aan de drang tot nadenken en het streven naar een synthetisch begrip kan ze niet ontkomen, ook al zou zij soms wel eens ‘vrijaf’ willen hebben om onbekommerd banale dingen te doen. Steeds weer heeft ze het gevoel dat het juist háár taak is alles met alles te verbinden, één te laten worden in haar wezenlijk doorgronden en begrijpen.
In de mensen met wie ze als onderwijzeres in aanraking komt, valt bij herhaling een diepgewortelde neiging tot collectivisme te herkennen. De prille en idealistische variant daarvan wordt vertegenwoordigd door haar collega Hugo, die op een aanstekelijke manier nog helemaal in de ban is van zijn geloof in de gelukkige samenleving die het socialisme zal gaan brengen. De collega's Arjen en Bauk daarentegen vertegenwoordigen de verstarde en botte variant, doordat zij alleen nog maar op een dogmatische en wrede manier kunnen hameren op de ooit baanbrekende principes van de ‘Republikeinse School’ en tot geen enkele concessie meer bereid zijn. Het meest verwant voelt de helder denkende, maar toch weinig zelfverzekerde Eva
| |
| |
zich aan de goedaardige en begripvolle Ernestien en het mild-kritische schoolhoofd Ebner.
De discussies waar ze in en buiten de school bij betrokken raakt, brengen haar keer op keer in verwarring. Komt het doen en laten van de afzonderlijke mens er nu wel of niet op aan? In hoeverre beschikken mensen al dan niet over een vrije wil? En als zij allemaal naar hun aard of bestemming handelen, hoe valt dat dan te verenigen met begrippen als schuld en straf? Waarom klampen zoveel mensen zich groepsgewijze vast aan sterk uiteenlopende stelligheden, vol inconsequenties? En waarom voelt zij zich zo vaak een in zichzelf verdeeld wezen, terwijl het Eenheidsverlangen in haar toch overheersend is?
Stap voor stap begint het tot haar door te dringen dat het hier om een eeuwigdurend en onontkoombaar proces gaat, dat zich altijd en overal voltrekt en het beste aangeduid kan worden als een allesbeheersende ‘slingerslagbeweging’. De beweging naar de ene kant toe is dat het Al-Ene, om tot ontvouwing en onderscheiding van zichzelf te komen, uit-één breekt in de afzonderlijkheden, waartoe ook de mens behoort. Het afzonderlijke probeert zich dan vervolgens aan het leven vast te klampen en zich te handhaven in de soort, in de groep, wat de overal aanwezige eenvormigheidsdrang verklaart. Maar in de tegengestelde beweging, naar de andere kant toe, komt het Al-Ene ook altijd weer tot besef van zijn gebrokenheid en reikt daarom terug naar herstel van zichzelf. Tegenover de drang tot zelfhandhaving van het afzonderlijke, die samenvalt met de levensdrift, keert zich dan de opheffingsdrang, die samenvalt met het eenheidsverlangen. In laatste instantie betekent dat eenheidsverlangen echter ook de ondergang van het afzonderlijke. Anders gezegd: het eenheidsverlangen blijkt dus doodsdrift in te houden en daartegen verzet zich dan weer de levensdrift, die immers uit is op zelfhandhaving. Slechts tijdens de zeldzame ogenblikken waarop een mens zich als het ware één voelt met de slingerbeweging zelf en dan even leven en dood inéén proeft, kan hij iets ervaren van de synthese ofwel de ‘Unio mystica’. Maar dan begint het dialectische proces onvermijdelijk opnieuw: ‘de eenige, eeuwige slingerslag... het eeuwig gebrokene, eeuwig zich herstellende, nooit zich herstellende evenwicht.’ Ieder mens heeft daarin zijn plaats en zijn functie, en is daarom meer geneigd tot hetzij collectivisme, hetzij individualisme. Dat samenvattende inzicht, die bewustwording van een alles en iedereen omvattend proces, leidt vaak tot wanhoop, maar kan soms ook troostend zijn en de mens dan kortstondig verzoenen met het
leven en wellicht ook met de dood.
Het bijzondere in deze roman is, dat Carry van Bruggen dit grotendeels al eerder ontwikkelde inzicht nu ook weet te verbinden met een niet eerder door haar uitgesproken problematiek op het gebied van de erotiek. Eva is
| |
| |
opgegroeid met gevoelens van schaamte ten opzichte van alle meer intieme lichamelijke functies. Ze is in dat opzicht een kind van haar tijd, die nog steeds de doorwerking kent van de Victoriaanse moraal en van wat in de roman zelf het ‘Joods-Calvinistisch seksueel gemoraliseer’ heet. Met name het seksuele staat al gauw in de sfeer van het zondige en slechte, waarop dan vaak heimelijke toespelingen worden gemaakt, omdat het eveneens verleidelijk en aantrekkelijk is. Volgens de in veel kringen gangbare moraal kan alleen de hoger geachte, geestelijke liefde het lager geachte lichamelijke verlangen aanvaardbaar maken: binnen het huwelijk en gericht op de voortplanting.
Voor Eva, die ook voortdurend blijft worstelen met het verwijt dat ze in haar zoeken naar het geven en ontvangen van genegenheid behaagziek zou zijn, betekent dit alles dat haar verlangens en neigingen elkaar heel lang in de weg blijven zitten. En met terloopse zinspelingen op homoseksuele relaties weet ze zich al helemaal geen raad. Aan de ene kant verlangt ze in de liefde naar de volledige, alles omvattende overgave, aan de andere kant wordt ze daarin tegengehouden door angst en schaamte. Ook haar huwelijk met de sterk van zijn eigen gelijk overtuigde Ben brengt geen uitkomst. Pas laat in haar leven, wanneer haar zelfgevoel in verschillende opzichten is gegroeid en ze van haar echtgenoot is gescheiden, beleeft ze dan uiteindelijk toch een keer met een man de harmonieuze, allesvervullende lichamelijkgeestelijke eenwording. Dan kan ze de gangbare stelling uit Frederik van Eedens boek Johannes Viator omdraaien: ‘Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed.’ Dat inzicht houdt eveneens in, dat ze de overal en altijd aanwezige slingerslagbeweging nu ook begint te herkennen op het terrein van de liefde. ‘En het licht is doorgebroken, en mijn gezicht gloeit om wat ik plotseling ben te weten gekomen... de formule voor de volledige overdracht is dat... wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd en verheerlijkt en verafschuwd in één ademtocht van mijn wezen.’
| |
Aspecten van de vorm
In Carry van Bruggens boeken valt wat de vorm betreft een ontwikkeling waar te nemen die past bij de behandelde thema's. De verlatene is voor zijn tijd een conventioneel opgezette roman uit de sfeer van het realisme. Er is veel aandacht voor de milieu- en sfeertekening, de lezer kan nu eens met het ene en dan weer met het andere personage meekijken en de anonieme vertelinstantie geeft van tijd tot tijd commentaar dat de strekking van het verhaal onderstreept. De dialogen blijven dicht bij de gewone omgangstaal blijkens
| |
| |
zinnetjes als: ‘Joden bennen ommers evengoed menschen als uwe en ikke.’ Maar in de beschrijvingen zijn veel elementen uit de toen gangbare kunsttaal verwerkt, wat dan leidt tot passages als: ‘De duistere steegmonden wriemelden van blij-gestemde lieden, die zich snetterend en dringend en keurend tusschen de fakkelwarme fruit- en vischkarren bewogen.’
In de bundel Het huisje aan de sloot, die in dat opzicht de voortzetting toont van een al in de roman Heleen ingezette ontwikkeling, staat de anonieme vertelinstantie heel dicht bij het denken en voelen van de hoofdfiguur. Bewustzijnsweergave in de derde of in de tweede persoon komt dikwijls voor, met veel vragende en elliptische zinnetjes. De beschrijvingen zijn, met behulp van veel nuancerende woorden en verschillende vormen van beeldspraak, doortrokken van een zintuiglijke en gevoelsmatige beleving. Soms geeft het poëtische taalgebruik een bijzondere sensatie weer, zoals bij het horen van de stem van het water in ‘Het al te volle leven’. ‘Er is de waterstem, die onvermoed tot je opfluistert uit de diepte, wanneer je eenzaam staat op den hoogen dijk en over het vlakke rietland kijkt en over de witbeschuimde plassen - zacht heen en weer strijkt je haar langs de slapen, verweg zijn de geelgrijze vegen van bewolkten zonsondergang -, en daar heelemaal schijnt de waterstem vandaan te komen, over de witte golvenkopjes nadert hij vliegensvlug en fluistert naar je op en je deinst achteruit, alsof er ineens een onzichtbaar mensch naast je was komen staan en vlak aan je oor had gefluisterd, zoodat je zijn adem voelde, iets dat je niet verstond en dat je toch, diep binnen in je lijf doet rillen!’
De schetsen uit Het huisje aan de sloot preluderen in verschillende opzichten op de roman Eva, die beschouwd kan worden als een echte bewustzijnsroman. Alles wordt in dat boek beschreven vanuit het bewustzijn van Eva, waarbij de vele puntjes de werking van de bewustzijnsstroom onderstrepen. Wat Eva beleeft en denkt in heden of verleden wordt eerst vooral beschreven in de derde persoon en, wanneer Eva zichzelf al denkend toespreekt, ook in de tweede persoon. Naarmate de roman vordert, overheerst de combinatie van die tweede persoonsvorm met innerlijke monologen in de ik-vorm. Beschrijvingen van wat er zich in de buitenwereld en in Eva's binnenwereld afspeelt, wisselen elkaar voortdurend af. De traditionele chronologisch-causale manier van vertellen is gedeeltelijk losgelaten. De lezer maakt namelijk niet alleen mee wat Eva in opeenvolgende, vaak sprongsgewijze weergegeven levensfasen doormaakt, maar ook hoe er van tijd tot tijd herinneringsbeelden van een meer of minder ver terugliggend verleden in haar opkomen. Bij het weergeven van die herinneringen, die meermalen eerst overgeslagen episodes nader invullen, wordt naast de verleden tijd ook meermalen een actualiserende tegenwoordige tijd gebruikt.
Dat een oplettende lezer Eva's ontwikkelingsgang toch goed kan vol- | |
| |
gen, komt niet alleen door een aantal duidelijke herkenningspunten in haar ervaringen, maar ook door de aanwezigheid van dikwijls terugkerende symbolen. Behalve de in Het huisje aan de sloot al aanwezige wind- en waterstem als beelden van de verlokkende verte, gaat het daarbij onder meer om de kleuren wit en rood (zuiverheid en erotiek), het joodse Kol Nidrei (de stem van het geweten), de hoge toren en de vurige wagen van de profeet Elia (het hoge en zuivere), de prop papier (de mens als speelbal), de berg Nebo (weidse vergezichten van geestelijke aard), de rietplas (de associatie met het metafysische), de eendenkooi (het veilige, maar beperkte dagelijkse bestaan) en vooral de slingerslag (de dialectische beweging van het Al-Ene). Daar komen dan, behalve muzikale leidmotieven zoals Schuberts symfonie de ‘Unvollendete’, ook nog enkele veelzeggende citaten bij zoals de uitspraak van de Griekse filosoof Heraclitus: ‘Een en dezelfde is de weg opwaarts en nederwaarts.’ De poëtische stijl van Het huisje aan de sloot is opnieuw aanwezig, maar bij de bewustzijnsweergave wordt ook aansluiting gezocht bij de gewone omgangstaal.
| |
Plaats in de literatuur- en cultuurgeschiedenis
Toen Carry van Bruggen begon te schrijven, sloot zij zich aan bij de talrijke auteurs die zich omstreeks 1900 waren gaan toeleggen op het schrijven van realistisch proza, hetzij met een meer sociale, hetzij met een meer psychologische inslag. Tot de beoefenaars van deze afgezwakte vorm van het naturalisme, die ook binnen het toneel voorkwam, behoorden bijvoorbeeld Is. Querido en Herman Heijermans, die achtereenvolgens in de romans Levensgang en Diamantstad een beeld gaven van het leven van de joodse diamantbewerkers in een getto-achtige Amsterdamse wijk. Typerend was ook de korte roman Zondagsrust, waarin Frans Coenen een dag vol verveling, ruzie en drankmisbruik in een arbeidersgezin beschreef. Veel opgang maakten de meerdelige romans van Johan de Meester (Geertje) en Margot Scharten-Antink (Sprotje), waarin respectievelijk de lotgevallen van een dorpsmeisje en een dienstbode het onderwerp vormen. Heel geliefd werden ook de breed opgezette familieromans, zoals De roman van een gezin van Herman Robbers en Armoede van Ina Boudier-Bakker. Het uitgangspunt van al deze herkenbaar-realistisch opgezette boeken was een nauwkeurige observatie, die dan leidde tot het schilderen van het leven in bepaalde groepen of milieus, met veel aandacht voor sfeertekening en specifiek taalgebruik, maar niet zonder schroom bij het tonen van taferelen uit de ‘rauwe werkelijkheid’. Vormen van idealisme ontbreken niet in dit proza, maar pessi- | |
| |
misme en ontgoocheling komen er ook vaak in voor. Maatschappijkritiek, de zoektocht naar een levensdoel en de strijd tussen ‘ziel en zinnen’ zijn veelvuldig voorkomende thema's. In typisch beschrijvende passages is nog vaak de erfenis zichtbaar van de fijn geschakeerde woordkunst die de Tachtigers hadden geïntroduceerd.
Op dit soort realistische literatuur, dat lang op een breed lezerspubliek heeft kunnen rekenen en niet geheel terecht in toenemende mate met ‘schrijvende vrouwen’ in verband werd gebracht, ontstond veel kritiek. Al rond 1895 was er bij verschillende kunstenaars verzet ontstaan tegen het louter ‘zien’, ‘voelen’ en ‘schilderen’ waar de Beweging van Tachtig op uitgelopen leek te zijn. Moest kunst niet óók en misschien wel in de eerste plaats een idee uitspreken over de wereld en het leven, en op die manier een bijdrage leveren aan de geestelijke behoeften van een tijd waarin de traditionele levensbeschouwingen veel van hun vroegere gezag hadden verloren? Dit soort denkbeelden, die ook betrekking hadden op een vastgelopen stemmingspoëzie, werden in de literatuur bijvoorbeeld uitgedragen door de vroegere Tachtiger Albert Verwey, die vanaf 1905 in zijn op ‘ideekunst’ gerichte tijdschrift De Beweging veel jongere auteurs om zich heen begon te verzamelen. In het latere werk van Frederik van Eeden (vgl. bijvoorbeeld de vervolgen op De kleine Johannes) overheersten de levensbeschouwelijke en maatschappelijke vraagstukken van zijn tijd, terwijl de wat jongere Arthur van Schendel in korte romans als Een zwerver verliefd en Een zwerver verdwaald in een vaag gehouden historisch decor uitdrukking gaf aan een melancholiek geluksverlangen.
Vooral aan Van Eeden, Van Schendel en de inmiddels in zijn literatuuropvatting opgeschoven Frans Coenen, verklaarde Carry van Bruggen later, had ze veel te danken gehad bij het ontgroeien aan ‘den naturalistischen dwang’. Mede door hun aansporingen ging ze zich ook meer verdiepen in het werk van buitenlandse schrijvers. Behalve voor Anatole France en George Bernard Shaw ontwikkelde ze vooral een voorkeur voor de Engelsman John Galsworthy (1867-1933), in wiens proza en toneelstukken ze zowel de maatschappijkritiek als de levensbeschouwelijke bespiegelingen waardeerde. Later zou ze ook een roman van hem vertalen, namelijk The Freelands.
Het zoeken naar nieuwe wegen in de kunst, dat zichtbaar werd in deels ook internationale stromingen als het symbolisme, de gemeenschapskunst en de neoromantiek, ging dikwijls hand in hand met het zoeken naar een eenheidscheppende levensvisie, van waaruit allerlei steeds weer opdoemende tegenstellingen konden opgeheven of althans begrepen worden: tussen ik en wereld, tussen geest en materie, tussen ziel en zinnen. Zo'n visie, die zich niet beperkte tot het zichtbare en meetbare, kon dan ook uitstijgen
| |
| |
boven het onbevredigende positivistische verklaringsmodel van aanwijsbare oorzaken en gevolgen, dat immers nooit kon leiden tot echt begrip en inzicht in ‘het wezen der dingen’.
Antwoorden op de grote levensvragen werden rond 1900 ook elders in Europa in heel verschillende richtingen gezocht, bijvoorbeeld in de mystiek, in de theosofie en de antroposofie, in de oude oosterse wijsheid, in het panthëisme. De niet-positivistische wijsbegeerte kende eveneens een opbloei. Een typerend voorbeeld daarvan is de ook in kunstenaarskringen sterk toegenomen belangstelling voor de zeventiende-eeuwse denker Spinoza, die in zijn eenheidsfilosofie geprobeerd had de gangbare tegenstelling tussen God en Natuur en daarmee die tussen geest en materie op te heffen. Met het oog op Carry van Bruggens denken moet hier vooral ook de hernieuwde belangstelling voor de wijsbegeerte van Hegel (1770-1831) worden genoemd. In Nederland werd het neo-hegelianisme met name bepleit door de omstreden filosoof G.J.P.J. Bolland, wiens voordrachten een breed publiek trokken. Ook Frans Coenen en sommige vrienden van hem voelden zich een tijdlang tot hem aangetrokken en raakten daarmee in de ban van de dialectiek (vgl. de trits these, antithese, synthese). Daarmee leken allerlei strijdige denkbeelden en levensverschijnselen in een overkoepelend kader geplaatst en van daaruit begrepen te kunnen worden, al dreigde er daarmee toch weer een nieuw, modieus stelsel te ontstaan.
Tegen deze achtergronden moet ook de ontwikkeling begrepen worden die Carry van Bruggen doormaakte bij het zoeken naar een eigen soort ideeënkunst. Wat haar voor ogen stond, kwam tot uitdrukking in de roman Heleen, geschreven in 1911 en in 1913 in boekvorm verschenen. Alle aandacht in dat boek gaat uit naar de zoektocht van een onzeker en eenzelvig meisje, dat zichzelf steeds meer vragen gaat stellen en een levensbeschouwing wil vinden, die ‘voor al haar dagen en uren, voor al haar vermogens, voor al haar daden en gedragingen, bron en richtsnoer tegelijk kon zijn’. Zij wordt echter nog verscheurd door onoplosbare tegenstellingen in zichzelf. Pas in het omvangrijke cultuurfilosofische essay Prometheus en daarop aansluitende studies kwam Carry van Bruggen tot haar synthetische levensinzicht.
Op basis van die geschriften en vooral ook van haar roman Eva wordt zij tegenwoordig als schrijfster vaak in verband gebracht met het modernisme: een literatuurconcept dat vanaf de laatste decennia van de twintigste eeuw steeds vaker wordt gebruikt in de literatuurgeschiedenis. Daarbij heeft men dan het oog op Nederlandse auteurs als M. Nijhoff, Menno ter Braak, E. du Perron en S. Vestdijk naast buitenlanders als Marcel Proust, André Gide, Thomas Mann, Robert Musil en Virginia Woolf. Wat Carry van Bruggen achteraf met hen verbindt, zou dan naast een sterke neiging tot
| |
| |
reflectie en zelfanalyse vooral ook een fundamentele twijfel zijn, die zekerheden van allerlei aard aantast en steeds weer leidt tot scepsis ten aanzien van partij- en groepsvorming. Carry van Bruggens geloof in de werking van het Al-Ene past niet goed binnen dit modernisme, maar daar staan dan weer haar taalkritiek en haar pogingen tot het doorbreken van de traditionele manieren van vertellen tegenover. Wat de Nederlandse literatuur betreft geldt Eva als een vroeg voorbeeld van de daarin pas laat tot ontwikkeling gekomen bewustzijnsroman.
| |
Enkele aspecten van de ontvangstgeschiedenis
De verlatene, Het huisje aan de sloot en Eva, - ook opgenomen in de door Jan Fontijn verzorgde verzameluitgave Vijf romans (1979) -, zijn de boeken van Carry van Bruggen die in de loop van de jaren het vaakst herdrukt zijn: tot op heden, respectievelijk achttien, zesentwintig en zestien maal. Aanvankelijk was haar reputatie als schrijfster vooral gebaseerd op De verlatene, dat door Herman Robbers en andere eigentijdse critici gewaardeerd werd als een interessante roman uit de sfeer van het realisme. De positieve recensie van Frans Coenen was voor Carry van Bruggen de aanleiding om contact met hem te zoeken. Tegelijkertijd stuitte haar visie op het jodendom af en toe op verzet, met name naar aanleiding van haar scherp getoonzette roman Het Joodje (1914).
Dat haar talenten, blijkens een roman als Heleen en het omvangrijke essay Prometheus toch vooral op ethisch-filosofisch terrein zouden liggen, geloofden maar weinig critici, met inbegrip van toonaangevende figuren als Dirk Coster en Johan Huizinga. En waren romans als Een coquette vrouw niet te rancuneus van karakter om goede literatuur te kunnen zijn? Het huisje aan de sloot daarentegen kon rekenen op unanieme waardering, ook bij wat jongere critici als M. Nijhoff. Deze bundel, waarin de schrijfster ‘het beste van zichzelf gegeven zou hebben’, werd vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bekroond en gold als een toonbeeld van zuiver en harmonisch proza. In dat oordeel is tot op heden niet of nauwelijks verandering gekomen.
Interessant is vooral de ontvangstgeschiedenis van Eva. ‘Duidelijk klopt in deze stijl een menschenhart’, schreef Frans Coenen. ‘Wie dit boek leest, raakt een mensch aan’, schreef een andere criticus. Bekend werd vooral het positieve oordeel van Menno ter Braak, in een stuk dat ‘De bewuste vrouw en haar roman’ heet. Ter Braak, die al eerder ook onder de indruk was geraakt van Prometheus en met zijn mening ook latere critici als H.A. Gom- | |
| |
perts heeft beïnvloed, zette Eva af tegen het veelgelezen werk van de meeste andere ‘schrijvende vrouwen’, dat door hemzelf en anderen met veel dédain werd bekeken. Toch bleef Het huisje aan de sloot vooralsnog Carry van Bruggens meest gewaardeerde boek.
Met name vanaf 1978 - het jaar waarin Jan Fontijn en Diny Schouten een later aangevulde documentatie over haar uitgaven - is er brede herwaardering van Carry van Bruggens werk op gang gekomen, die heeft geleid tot allerlei studies, artikelen, bloemlezingen, een televisiedocumentaire en ook herdrukken van op de achtergrond geraakte boeken van haar. Deze nog steeds bestaande belangstelling kan gedeeltelijk in verband worden gebracht met de tweede feministische golf en het tot ontwikkeling komen van vrouwen- en genderstudies, maar getuigt ook los daarvan van veel waardering: voor haar moed en volharding bij het doormaken van een authentiek en betekenisvol bewustwordingsproces, voor haar onafhankelijke en scherpzinnige manier van analyseren van veel heel herkenbare maatschappelijke verschijnselen en ook voor de waarde van haar cultuurhistorische en taalkritische inzichten, die bij nader toezien in een internationale context geplaatst kunnen worden. Veel van die aspecten zijn terug te vinden in haar nu zonder meer tot de literaire canon behorende roman Eva: het boek waarin zij ook naar haar eigen overtuiging de synthese had gevonden tussen de denkster en de schrijfster in zichzelf.
|
|