| |
| |
| |
[8] Bloemen maken
Wat is vergeten toch heerlijk! Zonder het vergeten zouden er veel minder verrassingen wezen -, door het vergeten is het leven altijd nieuw. Wanneer in het najaar de boomen gesnoeid zijn, zoodat de duiventil van het overpad en de eene molenwiek ver-weg, meestal in nevel, en een smalle baan van de blinkende vaart, als van achter een weggeschoven gordijn te voorschijn komen... dan merk je elken keer opnieuw dat je den heelen zomer aan de duiventil, de molenwiek en de vaart niet meer hebt gedacht... en dan ook pas valt het je ineenen in, hoe je in het voorjaar, toen langzaam aan het loof dichter werd, je nog zóó hebt voorgenomen ditmaal aan den duiventil, de molenwiek en de vaart trouw den zomer door wel te blijven denken. Het hielp niemendal -, nog geen acht dagen nadat het gordijn zich gesloten had was je alles wat erachter zat vergeten... maar geen week nadat het openging, en je kunt je al niet meer begrijpen dat het ooit gesloten hing voor den duiventil en den molenwiek en de vaart in de verte. Het hoort er weer bij, het is niet meer weg te denken... en dat is het natuurlijk juist, waardoor het vergeten komt... dat alles altijd schijnt te moeten zijn, juist zoals het is. In den winter lijkt de winter vanzelf te spreken, in den zomer de zomer, zoolang de kachel staat, heb je moeite aan de kamer zonder kachel te denken -, is de kachel weg, dan kun je nauwelijks gelooven dat hij ooit weer komen zal. Het is een vreemde geschiedenis met dat vergeten van wat je toch best zoudt kunnen onthouden en met dat niet gelooven, van wat je natuurlijk heel goed weet - dat het altijd na den zomer weer winter wordt en dat dan vanzelf ook de kachel terug komt in de kamer... Maar heerlijk is het vergeten ook, want nu loopt het heele jaar door van de eene verrassing op de andere.
Als het soms laat in Februari nog een heelen tijd achtereen hard en vast gevroren heeft, zoodat de wereld geen reuk en geen kleur meer heeft en het wordt dan eindelijk week en dauwig in de lucht... nu zal er toch zeker geen vorst meer op volgen, nu mag je eindelijk gelooven dat je veilig bent... nu is 't maar weer voorgoed achter den rug, de lente komt eraan. Dat voel je dan, dat maakt je blij, dan ben je zelf ook week en dauwig, maar wat het beteekent, dat begrijp je nog niet... Maar op een dag... je gaat naar school en je komt langs het kleine stukje veld onder tegen den bebouwden dijk, daar liggen de binnenschippers met hun bruine schepen, de kinderen hebben wit haar, er staat altijd een grijze Kees met zijn pluimstaart recht overeind, aan
| |
| |
boord te blaffen, en ze wonen er zoo gezellig, half op hun schip en half op dat veldje... wat staat daar in 't gras aan je voeten? Een madeliefje... het eerste na den winter, het eerste dat je ziet. Plat tegen den grond, bijna nog zonder steel, zooals altijd die eersten. Dat wist je niet meer, dat is een verrassing. Of nee... weten deed je het natuurlijk wel, als de meester in school had gevraagd wat er op de velden in het voorjaar bloeit, dan zou je natuurlijk hebben gezegd ‘madeliefjes’... maar dat is een heel ander soort weten! En o, wat ruikt zoo'n eerste madeliefje lekker. Plukken doe je het niet, je zou er ook niets aan hebben. Je gaat erbij liggen in het gras, je neus erboven-op, je oogen dicht en dan weet je ineens nog veel meer vergeten dingen... je weet dat nu de koeien in het land gaan en dat er, bij de sloot, een gele bloem gaat bloeien en je ziet, zoolang je daar in het gras ligt, met je neus op het madeliefje en je oogen dicht, van allerlei blinken en bewegen, en dat zijn allemaal vergeten dingen, die in een lange rij terugkomen en nu één voor één gebeuren gaan. Nu leef je pas in de lente.
Later, als in de mooie tuinen van de rijke menschen de roode geraniums verschijnen, die zoo fel fonkelen in je oog, dat je nog een heele poos plekken van groen, in licht gedoopt, voor je uit door de lucht ziet zweven - dan weet je weer wat zomer is. Toen het zoo koesterig warm was en boven de bruine schutting bij den burgemeester de dikke paarse trossen seringen de lucht vervulden met dien allerheerlijksten geur, toen dacht je eerlijk dat het zomer was, dat er aan het zomer-zijn niets meer mankeerde. Maar er mankeerde wel iets aan, - dát! En het rijpe koren buiten dat zoo gloeit onder de blauwe lucht, bijna zoo rossig als de schijn van een verren brand, het lijkt soms zijn gloed wel uit te dampen. Dat is de zomer en dat weet je toch elken maal pas weer als je het ziet, door dat vreemde vergeten... en denk je dan aan de seringen terug en aan de warmte van toen, dan lijkt het alles zoo bleek en koel, als maneschijn bij zonneschijn, als een hemelsblauw lintje bij blauw van vlaggedoek... Dat probeer je dan ook voor altijd te onthouden, maar altijd toch vergeet je het weer en dat vergeten is heerlijk, want het maakt het leven telkens nieuw...
Zoo mijmerend staat het kleine meisje in de voorjaarszon en onderbreekt bijwijlen haar mijmeren om zich over de wijdte en de diepte ervan heel vluchtig, zonder woorden in gedachten, te verwonderen, en dat ze nu ineens weet dat ze vergeet en weet wat ze vergeet. Is het misschien om den wind die murmelend langs haar slapen strijkt en in het voorbijgaan iets der reuken bij haar achterlaat, die hij meenam van water, gras en mest..., of om de zon die haar zoo heerlijk over den rug, juist tusschen schouders aait... uit dezen uitersten hoek van de speelplaats kun je het leven op de boerderij naast de school zoo plezierig bespieden, het waschgoed ruiken, de koffie van elf uur, en de kippen hoor je geluidjes maken in het warme zand, alsof ze
| |
| |
maar zoo'n beetje pruttelen in hun slaap. En het lijkt iets uit een boek of van een prent, omdat je het van de speelplaats af en onder schooltijd ziet. Hier heeft ze zich verborgen om... neen, niet om te soezen over wat weten is en wat vergeten is, maar om met woesten vlijt te breien, dat haar kluw nu eens eindelijk wat kleiner wordt! Dat was daar een ruk aan den draad dat het kluw zeker op den grond zou zijn gesprongen, zat het ergens anders dan in haar opgebonden boezelaar geborgen... Hoe jammer nu toch, dat gedroom, zeker vijf minuten van haar vrij half-uur voorbij. En o, die harde knol van een stijfgewonden kluw... neen, nu niet weer kijken en knijpen, vanzelf kleiner kan hij immers toch niet worden. Hè, wat voelen haar handen nu alweer gloeierig door die rasperige sajetten draad en als het wat langer duurt, dan kruipt er steêvast zoo'n vervelende pijn in haar schouders en nek. Zou ze nu toch niet nog eens even heel hard knijpen? Misschien voelt ze een randje...! Het breiwerk toegevouwen tusschen arm en lijf gekneld, de hand in het stijfgebonden schort, het kluwen eruit - maar voorzichtig om wat daar zit in den anderen hoek! - nu knijpen, zoo hard ze kan erin knijpen. Niets nog... niets te voelen van wat er diep binnen-in, omwikkeld zit als een pitje in een vrucht, een zilveren pitje -, een dubbeltje! Moeder wond het er binnen-in en als de kluw is opgebreid, dan mag zij het hebben, heelemaal, met het heele dubbeltje mag ze doen wat ze wil - en ze weet al wát! - en dan houdt ze met de kous, heeft moeder uitgerekend, meteen al bijna tot den mindervoet!
Ze kijkt naar de ruigen zwarten bal in haar hand: daar zit het blinkende pitje diep in, en ze wou wel haast, ze wist het maar niet... want als ze het dan onverwacht zag te voorschijn komen, dat zou toch wat wezen... Eerst zou er tusschen de draden een heel klein puntje blikken... dan breien, breien om daarbij te komen - want, wat kan het toch wel zijn?! - en dan eindelijk... nee maar, wat komt daar? Een dubbeltje! Een dubbeltje, voor mij moeder? Ja, voor haar! Dat zou de heerlijke verrassing zijn... maar zou-ze wel ooit, als ze niet wist dat daar het dubbeltje stak, met de kous tot aan den mindervoet komen? En kan ze nu niet toch nog doen alsof ze het niet weet? O neen, was het niet om wat ze, naast de kluw, in het opgeknoopte schort bewaart... even nog bekijken... de hand omzichtig erin en nu eronder, het ritselig-fijne vloeipapier eraf... o, het is toch wel echt mooi! Op zijn langen steel van dun, buigzaam ijzerdraad, met groen papier zoo mooi gelijk en stijf omwoeld, het hemelsblauwe bloempje met het gele harte-pitje -, is het niet precies een echt vergeet-mij-nietje? Mooier zelfs dan echt, want zelfgemaakt, heelemaal zelf gemaakt... van wat eerst was een stukje blauw papier en een stukje groen papier en een eindje ijzerdraad en één van een bosje kleine gele dungesteelde pitjes... en nu een bloem, een vergeet-mij-niet.
Alle meisjes op school maakten al lang de mooiste bloemen, rozen, margrieten, sneeuwballen, tot ze een heel bouquet bij elkander hadden.
| |
| |
Dat werd dan tegen een palmblad aangelegd, een stijf-gedroogd blad, in den winkel te koop, met een luchtigen strik van roze of blauwe zij! Of, voor op een kastje, een drinkglas vol zuiver zand, omkleed met een op maat gehaakt mandje, mosgroen, met breede, golvende rosen rand en daar weer een klein groen boordje langs - en in het zand losjes de bloemen gestoken. Annebet heeft dat voor haar moeders koperen bruiloft gemaakt en Margo zoo'n waaier toen haar groote zuster trouwde en Griet haakt alvast het mandje en Willemien spaart voor een waaier op, ze kosten ook twaalf centen, hoe krijgen ze toch de strikken zoo luchtig en stevig tegelijk en de bloemen een beetje schuin, losjes maar niet slof, juist zooals het moet? Nooit heeft ze gedacht dat ze het leeren kon en nu heeft Gerdien haar de vergeet-me-niet leeren maken. Voor een dubbeltje heeft ze het toen geleerd. En voor drie stuivers leert ze haar de margriet! En daarom breit ze nu in haar vrij halfuur zóó hard, zóó hard dat haar handen gloeien door het rasperig schuren van de draad en haar schouders en nek al pijn beginnen te doen. Want dan heeft ze gauw het dubbeltje en dat is dan voor Gerdien met de vijf centen die ze moeder heeft afgevleid en dan mag ze met haar mee naar huis en in de kamer boven komen en dan leert Gerdien haar de margriet. Wat zou ze wel moeten hebben om haar de roos te leeren?
Nu ligt het breiwerk weer stil in haar vingers, ze staart in de verte, maar ziet er niets, ze denkt aan moeder, aan wat er vanmorgen thuis is gebeurd. Ze is zoo brutaal tegen moeder geweest... om Gerdien. Moeder zei, het was een schandaal dat Gerdien eerst een dubbeltje vroeg voor de vergeet-mij-niet en nu weer drie stuiver voor de margriet... en dat terwijl ze altijd alles van ze krijgt... en toen is ze razend boos op moeder geworden en brutaal en ze heeft gehuild... en... ze houdt toch heelemaal niet van Gerdien en zoo veel, o zoo veel houdt ze van moeder... Wat beteekent dat dan toch? En juist, nu ze Gerdien tegen moeder verdedigd heeft, houdt ze nog minder van haar dan anders. Ze hoeft niet om te kijken om haar te zien, dat dikke, roode gezicht met het rosse haar, de groote, bloedroode mond, altijd nattig en half-open om te kijven... de bazigste, redderigste van de heele klas... en er zijn er toch nogal wat bazig en redderig. Neen, ze houdt niet van Gerdien... maar waarom is ze dan om haar brutaal tegen moeder geweest, zoodat ze moeder wel had kunnen bijten toen ze zei dat Gerdien haar nog uitlachen zou op den koop toe? Had moeder niet eigenlijk gelijk? Ja, moeder had gelijk. Ze is geen drie minuten bij Gerdien geweest om de vergeet-me-niet te leeren. Het was zoo klaar en dadelijk hield ze haar hand voor het dubbeltje op. Ze is niet rechtstreeks naar huis gegaan, om moeder niet te laten merken, dat het zoo kort geduurd had. Maar waarom toch allemaal? Ze begrijpt er niets van, ze wordt heelemaal warm en benauwd van het denken eraan.
‘Wat is dat... wat zie ik daar? Sta jij hier in je vrij halfuur te breien?’
| |
| |
Hè, is dat schrikken! Ja, ze staat te breien, in haar vrij halfuur, want in haar kluw zit een heel dubbeltje en dat is voor haar en dan houdt ze meteen tot aan den mindervoet en dan heeft ze drie stuivers en dan leert Gerdien haar de margriet!
‘Leert Gerdien je de margriet voor vijftien centen?’
Ja, dan leert Gerdien haar de margriet voor vijftien centen -, de vergeet-me-niet leerde ze haar al eerder, voor een dubbeltje... die heeft ze hier in haar schort... wil de juffrouw die zien?
Wat schijnt dat blauw toch prachtig door het vloei! Ja, ze merkt het duidelijk, de juffrouw vindt ook de vergeet-me-niet prachtig mooi! Het steeltje kun je buigen, zóó zonder dat het groen omhulsel ervan scheurt... Hoor nu toch die kippen eens lekker pruttelen en kukkelen in het droge zand... ook maar niet blij met de lente... ze praten in hun slaap... dat een ander er slaperig van wordt... de juffrouw staat in de zon, wat ruikt ze toch altijd lekker en haar wijde bruine rok glanst als satijn. Ja natuurlijk mag ze even knijpen in het kluwen, stevig liefst -, kan het zijn dat ze al iets voelt? Nee, de juffrouw kan evenmin als zij iets van het dubbeltje bekennen.
‘Je mag wel heel hard breien om er bij te komen.’
Gek... Maar dat klonk nu net alsof ze heel iets anders had willen zeggen. Maar daar gaat de bel en nu zegt ze niets meer. Even schreeuwen ze nog allemaal zoo hard ze kunnen, dan hollen ze de plaats over, de hooge stoep op, en ineens langzamer de wijd-open deuren in. Zij loopt met de juffrouw -, en de groote jongen boven op den stoep die naar laatkomers uitkijkt met een lei in zijn hand om hun naam op te schrijven, mag niet sluiten voor zij binnen is... want ze loopt met de juffrouw. Even kijkt ze achterom, zoo stil nu al weer... in het jonge loof van de jonge boompjes maakt de wind een geluidje, net alsof je uit het holletje van je hand zand op een papiertje laat glijden, zoo'n straaltje wordt naar onderen breeder, het kan zoo aardig glinsteren en dan is het net alsof het waait en regent, alles heel in 't klein.
Neen, dat was nu toch te dom, schrikken omdat de juffrouw zei, dat ze na twaalf op haar moet wachten, maar ja, ‘na twaalf wachten’ beteekent ook zelden iets plezierigs. Nu misschien wel... neen nu stellig wel. Maar wat?
Boven haar hoofd op de planken loopen de meesters zoo haastig dat het bonkt, in de klasdeuren roepen ze ‘bonjour’; op de trappen klinken hun stappen dan weer anders en als ze bij de deur staan, valt hun koddige, korte schaduw net tot aan den binnendrempel. Die de week hadden zijn nu ook al uit de handwerkklas vandaan, de juffrouw is er alleen nog met één kind. Weinig schoolblijvers vandaag, de gang heel leeg, de deuren aan beide einden wijd tegen elkander open, door de eene komt de zon, door de andere de wind. Grappig... precies bij de deur van de vierde klas ontmoeten ze elkaar,
| |
| |
je ziet het duidelijk - daar klappert zachtjes de houten rol van de kaart van Nederland tegen den muur en daar op den drempel ligt een bibberig plasje kleur, rood, geel, blauw door elkaar geweven, dat is altijd als de zon schijnt door het bovenste boogje van smalle stukjes gekleurd glas. De zon en de wind zullen nu blijven spelen in de heel-leege breede gang, in de wijd open klassen, ze hebben er het rijk alleen tot twee uur toe -, dan komen de kinderen en de meesters en de juffrouwen terug, en worden ze weer weggejaagd, elk de deur uit, waardoor hij binnenkwam.
‘Waarom brei je nu niet?’
Ja... waarom breit ze nu niet! De juffrouw heeft groot gelijk... zóó komt ze nooit tot het dubbeltje. Mét dat zij-zelf het denkt, heeft de juffrouw het gezegd.
‘Zoo kom je nooit tot je dubbeltje!’
Uit de zon-deur gaan ze naar buiten. Bijna witachtig blauw is de stoep en telkens als er tusschen de bruine mannen een met een witgeschuurde drinkkan gaat, flikkert het fel naar de oogen. Alle mannen rooken... alles is even gezellig. En nu... neen maar, daar blijft ze van staan..., zou dat waarlijk kunnen gebeuren, zal dat waarlijk gaan gebeuren? Kan de juffrouw dan ook bloemen maken? Hoe blinken haar tanden nu ze lacht! Ze kan immers de vergeet-me-niet, de margriet en de klaproos maken en daarbij nog van die mooie, dikke dalia's om onder aan de lamp te hangen en de sneeuwbal... die kan ze ook! En ze wil ze haar allemaal leeren, voor niets, heelemaal voor niets, ze hoeft zelfs geen pitjes en geen steeltjes en geen papier mee te brengen, en ze mag bij de juffrouw in haar huis komen, morgenmiddag al! En het dubbeltje in de kluw is nu echt voor haar...
‘Maar dan moet je wel zorgen, dat je toch met je kous tot aan den mindervoet komt!’
En of! En of ze nu breien zal, nog harder zal ze breien dan eerst! Lacht de juffrouw daar om? Gelooft ze het misschien niet?
Waar de bruine schepen liggen met hun glanzende, ronde buiken, dansen lichtspikkels over het water, dat veel blauwer dan de lucht nog is... op het groene veldje hebben de vrouwen het natte, blanke goed wijd uit gelegd, de kinderen met hun witte haren spelen ertusschen en het grijze keesje kijkt toe en blaft..., ze wonen daar toch zoo echt, zoo gezellig! Van madeliefjes is het veldje wit bespikkeld, maar ze kan ze niet plukken, zoo'n haast als ze heeft. Naar moeder om alles te vertellen..., van de juffrouw, van wat ze nu met het dubbeltje zal doen... van alle bloemen die de juffrouw haar wil leeren maken... o, hoe komt ze nog met al dat vertellen klaar vóór de middagschool, en nu al zoo laat. Het drukt tegen haar buik, het doet bijna zeer, zoo vol als ze is, van alles wat ze moeder vertellen moet... En dan... dat van vanmorgen! Want nu weet ze ook ineens waarom ze zoo brutaal tegen moeder
| |
| |
was... Het zit zoo: als ze moeder gelijk had gegeven... dan had ze toch eigenlijk niet meer naar Gerdien kunnen gaan om de margriet te leeren... en ze wilde zoo graag... en ook... wanneer iedereen valsch en akelig is, daar wordt de wereld zoo leelijk van... daarom moet je wel eens doen alsof niet... Maar nu is de juffrouw zoo vreeselijk goed en lief voor haar... o, daardoor komt eigenlijk dat drukken op haar buik, dat bijna zeer doet..., en nu mag ze wel aan zichzelf en aan moeder bekennen dat Gerdien een naarheid is... ja, een akelig valsch kreng... Heerlijk verlucht dat, en het hindert nu niet meer, de wereld is nu toch véél, véél mooier nog dan gisteren... en ze zal alle bloemen leeren maken...
|
|