beefden. Het was een groote dag. Hij voelde het wel, over een uur, een half uur, dan zou 't beslist wezen of de vijf jaren op die school gelukkige of diep rampzalige zouden zijn. En terwijl hij z'n boterham met moeite propte door z'n droge keel, hoopte hij op een goed teeken. Want al zou hij niemand iets vrágen, hij wilde liever gelukkig zijn dan ongelukkig en hij wilde het niemand bekennen, maar hij hunkerde er naar, op die nieuwe school een vriendje te vinden.
Van klein kind af had hij zonder dat iemand 't wist allerlei goede en slechte teekens uitgedacht. 'n Witte vlinder, die voor hem uitvloog, goed teeken, een puntige steen op z'n weg, slecht teeken, 'n huilend kind in een huis, dat hij voorbij ging, slecht teeken, witte wolken met gouden randen, goede teekens, met grauwe, slechte...
Maar op weg naar de nieuwe school, dacht de jongen aan geen goede en slechte teekens meer. Hij dacht er over hoe de jongens hem zouden ontvangen en of ze 't al zouden weten, dat hij voor niks schoolging... en of ze daarom, en om dat ándere... met hem zouden willen omgaan...
Zachte wind bestreelde het bijkans uitgeleefde loof van de boomen, waaronder hij voortliep. Daaromhoog was de lucht klaar-blauw; de witte duiven van juffrouw Wiedeman baadden zich in den zonneglans, terwijl ze weelderig wiegden heen en weer op hun breed-gespreide vlerken.
De jongen voelde zich blij en hoopvol, terwijl hij 't zonnige buurtje uitliep. Hij groette de weduwe Punt, die over haar groene onderdeur lag te praten met de vischvrouw. Warm-rood waren de oude brokkelige gevelsteenen in den zonnegloed. Onwillekeurig keek Daan in de vischkar, zag met een rilling van afkeer 't gewiemel van een bak vol slijmerige geelgroene aal en hij begreep niet, hoe iemand die vieze beesten kon eten en lekker-vinden. De vischvrouw zag 'm kijken en ze spotte, goedig ruw:
‘Krij-je d'r trek an, jô? Geen spek voor jou bek, 'oor!’ En toen lachte ze opnieuw om dat woord ‘spek’ tegen een Joodje! Het ergerde Daan, maar hij voelde in zich een verzet tegen de verstoring van z'n blije stemming, hij antwoordde niet en liep gauw door.
Z'n aandacht was nu bij een slagersjongen op de fiets, die hem luid bellend met z'n rammelende oude machien achter op was gekomen en nu als 'n woesteling voor hem uitreed. Hij trapte geweldig, met woest gebonk van zijn knieën en opsnijerig gezwaai van z'n bovenlijf in vuile witte jas, en de groote vleeschmand, voor tegen 't stuur, kreunde onder 't voortjakkeren, dat de jongen deed.
'n Klein meisje, met fel-rood haar, dat goud-glansde in de zon, kwam blootshoofds en op klepperklompjes haar huis uit loopen naar het kruidenierswinkeltje aan de overzij toe. En de woeste jongen reed haar met z'n fiets vlak tegen 't lijf, zoodat ze neerviel en met luid schreeuwmisbaar op de