schoolgeld betaalde. Met deftige jongens zou hij in de klas zitten. Marinus, de jongste zoon van den burgemeester had ook examen gedaan en Willy de Waard, het broertje van den blonden Hans. Ook een broertje van de meisjes Koning had examen gedaan en Esther hoopte vurig, dat hij gezakt zou zijn, voor de grootere glorie van Daantje.
Ze had nooit van haar broertje gehouden - ze hield van niemand thuis - vroeger had ze vaak met hem gekibbeld en zelfs gevochten, maar nu, nam ze zich voor, nu zou ze wel goeie-vriendjes met hem blijven, en zorgen vaak met hem te wandelen. Dan had ze immers kans door hem in kennis te komen met die deftige kinderen van zijn school. En wie weet... wie weet...
‘Waar ga jij zoo gauw heen?’ vroeg Jozef, zoodra ze uit de kamer in den winkel kwam. Hij wou juist naar achter gaan om zijn vader te roepen, want hij kon niet klaar komen met oude vrouw Sanders, een overbuur, die telkens andere soorten van hemdsknoopen wou zien.
Het kind kleurde en hield haar vaart in, en bleef treuzelen tot Jozef uit den winkel was. Toen kon ze 't niet langer inhouden en snel zei ze 't tegen de oude vrouw - zelf toch wel voelend dat ze mal deed - dat haar broertje op de hoogere burgerschool zou komen!
De oude vrouw, die 't maar half begreep, zei vaag ‘wel, wel... da's zeker erg knap, hè?’ en ze ging voort met 't graaien in de doos knoopen, waarin ze heel wat meer belangstelde. En Esther schaamde zich nu toch; vóórdat Jozef en haar vader kwamen, ging ze den winkel uit.
In de achterkamer was Daantje alleen bij z'n moeder gebleven. Hij stond tegen haar aan geleund en liet zich stilletjes door haar liefkoozen. Hij vertelde van het examen, dat hem niet was meegevallen. Hij was dan ook zoo moedeloos geweest, toen hij, na 't mondeling gedeelte, het groote schoolgebouw verliet en toen had hij 't gevoel gehad, of hij nooit meer in dat gebouw zou terugkeeren. En nu - hij zei het haar stil en vaag voor zich uit peinzend - nu kón hij nog niet gelooven, dát het zoo was, dat hij nooit meer naar die andere school zou teruggaan...
‘Had je het er zoo naar?’
De jongen knikte en zweeg.
‘Och,’ zei hij dan na een poos, ‘'t lag misschien wel aan mij. Ik vond ze zoo ruw en zoo schreeuwerig en dat merken ze dan wel, als je zóó over ze denkt.’
‘En de meester?’ vroeg moeder.
‘De meester is een gniepigerd,’ zei de jongen, heel heftig ineens, ‘'k ben blij, dat 'k met díe niks meer te maken heb.’
‘Je hebt je prachtig gehouên,’ herbegon, na zwijgen, de moeder met haar gelukkigen glimlach, ‘en voor later, wat dacht je dan...?’
‘O, later, later,’ zei Daan, geestdriftig, ‘later word ik dokter, of ingeni-