hun geboorte-dorpjes lees - dorpjes als Fulpmes en Sistrans - dan stel ik ze mij voor als kleine kinderen, morsend aan de pomp, spelend met de rest. Maar stonden ze soms even alleen, in een deur, tegen de schemer van het binnenhuis, of onder een boom, of op een akker waar maanzaadbollen in herfstwind ritselden, dan beving ze een voorgevoel... en ze vroegen het zich af, nog zonder woorden: wie ben ik?
's Avonds in het hotel lees ik een boek van Sinclair Lewis, de Amerikaan. Ik vind hem een groot auteur, ik durf hem tot de allereersten rekenen. Hoe ze krioelen, zijn boeken, van de mil- joenen, in de dorpen, in de steden, in de overvolle centra van het land, dat zichzelf 'God's country' noemt, krioelen, van overal dezelfde miljoenen, overal dezelfde blinde driften en in- stincten, hijgen en haken en grijpen, liefhebben, haten, bege- ren, door nieuwe miljoenen in het graf gedrongen, die weer om niets dan om dezelfde driften leven. En de man, die het weet, die het ziet, die het krioelen om zich voelt als een obses- sie, hij tussen de miljoenen zo goed als alleen, met nog een handvol over de rest van de wereld verstrooid, de weinigen, de enigen, die bij ogenblikken stilstaan en vragen: wie ben ik? En tot een antwoord de worsteling op zich nemen. Ik denk aan de eenzame otter in de schuimende stroom, hoe hij sprong van steen op steen, het water in, het water uit, al zijn aandacht gespannen op een doel, op een prooi, op een drift, een instinct, dat hij blindelings najaagt, van het uur van zijn geboorte tot het uur van zijn dood, juist als de mensen.
De hemel heeft zich gesloten, de wolken trekken samen, het is ineens veel koeler geworden, de avond kan ook niet ver meer zijn. Is daardoor misschien die plotselinge verandering? Of be- duidt het alleen dat het tijd voor mij wordt om weer naar huis en aan het werk te gaan?