borduurramen - en hun kranten, tegenover de nederige avondjesmensen uit de ‘mindere’ hotels. Ze installeren zich als rechthebbenden in de diepste fauteuils, op de beste plaatsen, doen voor de gelegenheid familiair tegen de kelner en intiem met de pianist, hun atmosfeer is maar matig aangenaam.
Hoe zouden we echter de beminnelijkheid van Tante, de smeekbeden van Nicht - die zich óók eens met anderen dan Tante wil vertonen - hebben kunnen weerstaan?
Tante en Nicht zijn Hongaarse dames, en mag men Nicht geloven, dan was er - vóór de breedgerugde revolutie, wel te verstaan - in gans Hongarije geen vrouw zo rijk en zo schoon als zij. Nu is ze noch rijk noch schoon, ze is zelfs een beetje zot en zielig en toch is ze geenszins onsympathiek. Wat haar toilet betreft, deskundige noem ik mijzelf niet, maar ik heb moeite te geloven dat het hardblauw satijnen mantelpak met grote knopen en lange mouwen, in combinatie met een lila hoedje, ooit of ergens, zelfs in Hongarije en vóór de revolutie, ‘hoge chique’ kan zijn geweest. Maar ze hoopt nog zo veel, van het leven in het algemeen en van dit dansfeest in het bijzonder, al vrees ik dat ze haar vertrouwen te veel op de bondgenoten poederkwast en lippenstift heeft gesteld.
Nee, lezer, mijn opschrift is niet ironisch, denk geenszins dat ik Nicht bedoel met de elegante vrouw. Mijn elegante vrouw is heus, is echt, is buitengewoon elegant, ze is zeker heel rijk, ze is een Amerikaanse. Ze zit met haar man aan een tafeltje vooraan, de rug naar ons toe, maar natuurlijk heeft ze ons allang gezien. Haar ogen gleden, laatdunkend-spottend, hooghartig-smalend van het lila hoedje, over het blauwsatijnen mantelpak, naar de goedkope schoentjes van imitatiebrokaat. Zelf draagt ze iets dat heel kort en luchtig is, van crêpe en