| |
| |
| |
Amoeretje
Grootmoeder van Markie bracht ze alle dagen naar school. Iedere ochtend, netjes op tijd, kwam 't stelletje de straat inschuiven, op de hoek voorzichtigjes, beduusd door schel geklingel van heldere trembellen, fris de morgen in, grootmoeder met aan iedere hand 'n klein kindje.
Oud Jodenmensje was 't, met goedig-glimlachend, toch zorgelijk mummelgezichtje, als 't prentje van Alfred Lévy, 't schrale bandeautje, waaruit 't aan de slapen wit pluisde, strak getrokken in een zuinig knotje en daarop 't kleine mutsje van wat flodderkant en kleurig strikje.
Voeten in leren pantoffels, stug plooiend en builend, besloften sliffend, voorzichtigjes de stoffige keien van de oude-stad-straat, waar de school stond. Dat was een oud gebouw met hoge brokkelig grijze voorpui, vochtvlekkig en puistig als de huid van 'n leproos, en vreemd erin glanzend-heldere ramen met daarvoor hier en daar een vrolijkend bloemenruikertje, onhandig samengeknoet, lief geschenkje van een kind aan juffrouw of meester.
Waren ze bij de school, dan gingen ze bedaard met z'n drieën op 't trottoir staan, leunend tegen de muur en kijkend naar de voorbijrinkelende trems en de zwaar rollende vrachtkarren. Grootmoeder, lacherig, boog zich dan wel naar ze over en vroeg, of ze goed stonden, prettig keken, wees ze nu en dan 'n bijzonder hoge wagen en andere dingen van morgendrukte, met innige handdrukjes.
Saartje en Markie speelden nooit met de andere kinderen. Grootmoeder bleef bij ze, tot de bel ging. Dan handig lanceerde ze de twee kleine Jodenkindertjes door het luidruchtig aangedring van de hele bende door naar binnen, tot ze in de muf-vochte, halfduistere kinderwriemelende gang stonden.
En iedere morgen weer, 't hoofd wat op zij, met lieverig-vleiend lachje vroeg ze, oogknippend naar boven, de surveillerende onderwijzer: ‘Mag et menéér,’ met een dikke Joodse ‘g’ en die eigenaardige beleefdheidstoon, die zelfs Joodjes-van-de-straat iets zo bijzonder hoffelijks geeft. Want eigenlijk - en dat wist Grootmoedertje wel - mocht er geen van de ouders of grote
| |
| |
broers mee naar boven, dat gaf op de nauwe, gepropte gangen te veel geweld en gedrang.
Boven moesten de kinderen zichzelf of elkaar maar helpen. Maar voor Grootmoedertje was 't altijd een uitzondering, gunst, die ze door haar beleefdheid van steeds vragen en nóóit naar bovengaan of 't vanzelf sprak, slimmetjes alle dagen weer bedong. De onderwijzers wisten ook Saartje en Markie een paar stunteltjes, deerlijk geplaagd en geplukhaard soms door andere, wreed-sterke klassegenootjes.
Koele ochtendwind nu prikkelde fijn jolige kindertjes voor de nog gesloten norse school met z'n donkere gevel, boosaardig blikkend, als 'n mens die aan 'n pijnlijke ziekte lijdt en zich verbittert om de vrolijkheid van anderen. Fijntjes tik-tikkelde de bel van een trem, die langzaam voortgleed door 't kindergewriemel, de belriem speels-ritmisch bewogen door 'n muzikale conducteur. Boze gezichten van opgehouden haastmensen gluurden door de ruiten, bejouwd door de jongens.
Grootmoedertje en de kindertjes kwamen er juist aan, haastig, want vrezend, zich verlaat te hebben, en heel bang te komen na belluiden. Maar de deur was nog toe en berustigd bleven ze nu even 't troittoir bedrentelen, vlak voor de deur, die toch wel zó zou opengaan.
't Waren een paar schrale Jodenkindertjes, Markie en Saartje, arme schoolkinderen uit 'n te groot, slecht gevoed, slecht gehuisvest gezin. Saartje, fijntjes in een bleek-verwassen rose jurkje, met in 't matgele snuitje mooie ovale ogen en een heel klein neusje éven gebogen in 'n teer lijntje, met korte bruine kroesekrulletjes onder een vuilwit hoedje, leek, toch al zeven jaar, een kindje van vijf. Markie, ook zeven, was wat langer, maar lelijk, met 'n plompbonkig Jodenneusje waarlangs diepe groeven in 't magere witte gezichtje. Z'n blauw, grofkatoenen kieltje, hard brutaal kleurend in 't plassende, wijde morgenlicht, onhandig geprutst matrozenbuisje, dat toch wel leuk bij een bruine jongenstronie met frisse kijkers zou hebben gestaan, accentueerde pijnlijk de broze teerheid van z'n was-wit kopje, slobberde over de schamele schoudertjes, aan 't middeltje veel te wijd, als een ballon rondom uitbollend. Karikaturig versmallend, daaronder
| |
| |
ineens de schriele beentjes in zuinig-strak zwart broekje, de voetjes in schoenen, die zwaar schenen van plompheid.
Apart met grootmoedertje, als kleine oude mensjes zij ook, bedaard, bedrentelden ze 't trottoir.
Snel stappend in de verte kwam nu 'n onderwijzeresje aan, 't gezicht licht aangerood van de nog vreemde, eerste echt-zomerse warmte, 't haar in de haast iets wanordelijk.
Helder onder 't gezond-volle, vrolijk jonge gezicht wat onbeduidend door een iets te ronde kin, was de gesteven witte blouse met hoge, rondom aandringende boord. Stoer-bruin uit de mouwen stevigden aan fors-blanke polsen de kleine ongehandschoende handen, jongens-onbezorgd slingerend langs de korte, donkere schoolrok, kaal en verkleurd onder de feestelijke blouse. Helder feestelijkte ook 't schaterend rode lint om 't goedkope matelootje.
Joelend vloog er een hele schaar kinderen op de juffrouw af. In hun schunnige zomerkleertjes, die uit te korte mouwtjes grauwvellige armen blootlieten en boven de lage halsboordjes groezige, vieze, haar-bepiekte nekjes vertoonden, leken ze een zwerm verplukte, verhavende vogeltjes, toch kirrend en blij in de morgen. Die er 't eerst waren, rappe lopertjes op de spichtige pootjes, klemden zich, kinderlief en innig van gebaar om de juffrouw heen, die luid lachte en spelend trachtte zich 't troepje van 't lijf te houden. Maar stevig grepen ze, wijd uit slaand magere armpjes met strek-gespreide vingertjes, 't hoofd klemmend tegen juffrouw's benen, of ze 'r helemaal omvatten wilden. De donkere rok, die 'r tegen kon, beplukten ze met groezele vingertjes en met de rondom-klittende kinderen werd 't lopen, 't benen-uitslaan onmogelijk. 't Helder witte blousebovenlijf alleen met 't blije hoedje stak boven de onverzorgde kopjes met ontkleurde mutsen en vale petten uit, als iets héél reins uit armoegroezel. Maar vrolijk lachend liet ze zich door de joelende kinders, uitgelaten, naar de schooldeuren draagslepen, in 't voorbijgaan koddig-hulpeloos glimlachend tegen grootmoedertje, die eerbiedig, ook 'n ietsje oûwwijfjes beschermend lachend, teruggroette.
| |
| |
Nu klaterde ook luid de bel, de eerste weifelende klepjes gedempt achter de schooldeur, dan bij 't ineens wijd-openklappen, barstend 't geluid voluit naar buiten. En 't was of de lage donkere deur nu langzaam naar zich toe ging zuigen de kinderen die verstrooid waren in een wijd cirkeldeel met de schooldeur als sterkstomwriemeld middenpunt. Troepjes tegelijk werden er opgeslokt, anderen drongen dichterbij, uit de verte holden laatkomers aan, hier en daar kwam er een, klompklepperend, boterham in de hand, uit een dichtbij smal steegje gelopen, even broos-alleen tussen de hoge hellende huizen, dan weg in 't straatgewoel, glad glippend tussen de mensen door tot hijgend, vóór sluiten, de deur was bereikt.
Bovenmeester, spiedend, keek de straat af, goedig bedoelend laatkomers-op-'t-nippertje binnen te smokkelen zonder straf, dan met doffe slag, sloot hij de deur.
Al jong leven was nu besloten in 't hoog-stugge huis, met de melaatsige gevel, waarin 't druiste van gewoel en gewring op de nauwe gangen, om de voorste kapstokken, om 'n kapstok-voor-zich-alleen.
Toen kwam Grootmoedertje gauw al eruit, oud-tevreden Jodenvrouwtje, kromgerugd onder 't vale sjaaltje dat ze altijd droeg ‘om gekleed te zijn.’ En door de helle morgenstraat vol lawaaiend stadsleven, slipte ze op de bultige sloffen schuchtertjes naar haar kil-donker Ghetto-tje terug.
Markie en Saartje zaten naast elkaar in de klas. Dat sprak zo vanzelf. En hoewel het tijdelijk - voor straf - naast elkaar zetten van jongens en meisjes altijd gelach gaf, met halfbegrepen toespelingen van vroegrijpe achterbuurtkinderen, die maar nuchter navertellen, wat ze opvangen hier en daar, toch ook al dingen snappend, die gelukkiger kinderen onbekend zijn nog, vond in 't samenzitten van Saartje en Markie niemand iets bijzonders.
Ze wisten wel, de kameraadjes, dat ze niet zus-en-broer waren, doch langs hun anders sluwe opmerkzaamheid scheen toch 't pikante van 't gevalletje af te glijden. Ze hadden 't zo geaccepteerd van de dag af, dat de twee kleine Joodjes door Markie's grootmoeder voor 't eerst waren naar school gebracht, overgeplaatst van een ande- | |
| |
re, die te vol-liep. De juffrouw ook. Innemend grootmoedertje had haar toegefluisterd, in ouwe-vrouwtjes-ernst, aandoenlijk en naïef voorbijziend de leeftijd van de kleuters... ‘ze is z'n bruidje... later gaan ze trouwen.’ Dat ‘bruidje’ had 't wat sentimentele onderwijzeresje getroffen. Want zelf was ze verloofd en ze droomde zich wel vaak ‘bruidje’ met bloesem en sneeuwblanke sluier.
Markie en Saartje waren vrijertje en vrijstertje zonder dat een van de andere kinderen op hun ‘verhouding’ ooit 'n ruwheid gezegd of erom gegrinnikt had. Véél werd er, vooral onder de groteren, ‘gevrijd’ niet altijd even onschuldig, soms gebeurden er dingen, die alleen te begrijpen waren als je 't kende, dat leven met z'n allen op een kamer, zonder pudeur, zonder terughouding in woorden en doen. Maar altijd ook stonden de schoolmuren vol met tekeningen en verhalen van Jan die met Truus en Flippie die met Neeltje ‘vree’, werden de helden meedogenloos bespot. 't Leven is in die vaak ziekelijke lichaampjes, oud in droefenis, te vroeg gerijpt, vroeger, dan 't verstand komt, 't verstand en de zelfbeheersing, die breidelen.
Doch 't kuise amoeretje van de twee Jodenkindertjes scheen, onbewust, ze te hebben geïmponeerd, of ze aanvoelden 't fijne, 't tere, 't lief-schuchtere daarin...
Ze waren héél zoet in de klas maar lang niet vlug. Hunbest-doend spanden ze zich heel erg in, kleine dreumessen in de lage bankjes, handjes gevouwen op de plank, soms 't jongetje z'n vrijstertje bij de hand houdend, die twee kleine handekens dan zoetjes rustend tussen hen in.
Saartje wist, dat ze z'n bruidje was. Grootmoeder had 't gezegd. Ze was haast altijd bij Grootmoeder, die ze ook zo noemde, in huis, want haar vader liep de hele dag achter de kar bij de weg en 'n moeder had ze niet meer.
Markie wèl, maar z'n ouders woonden buiten, met veel broertjes en zusjes, die allemaal brood en kleren vroegen. Daarom had goedige grootmoeder, al was 't krapjes ook bij haar, 't doezige ventje bij zich genomen.
In de vakantie ging Markie naar huis. Maar prettig vond hij 't daar niet. De lucht, sterk en zuiver, bedwelmde hem en vermoeide zijn in 't triestige, altijd zurende en
| |
| |
gistige Jode-straatje, gewende longetjes. Z'n gezonde broertjes en zusjes waren hem te druk, baasden over 't schuchtere kereltje en 't gelukkigst was hij als de trein 'm ten slotte terugbracht naar Amsterdam, waar aan 't station Grootmoeder en Saartje hem wachtten.
In de klas was 't heel stil. Hoofdjes gebogen bekrasten de kleuters hun leien met de cijfertjes van pas-geleerde sommetjes. Onhandig deden de kleine vingertjes met de lange grijze griffels, moeizaam zwoegend, de griffels zwaar trekkend in stroef geknoers soms overslaand met een gril geluidje. Langzaam, de leien even overziend in 't voortlopen bewoog zich de juffrouw, héél jong meisje nog, tussen de bankenrijen, soms dromerig even voor zich uitstarend. Dan dacht ze aan de grote, blonde jongen, die haar om half twaalf zou komen afhalen.
Zon guldde haar door 't raam in de over 't boord krieuwende nekhaartjes, maakte daar goudig gewirwar van.
Van buiten kwamen harde geluiden binnen, die 't lesgeven in de klassen aan de straat tot een zware corvee maakten, 't trembelgerinkelink hield niet op, de hele lange ochtend niet, zeurig schreide naar boven gerekte roep van koopvrouwen, dan weer hoog gillend, en zwaarbassend, drankschor klonk mannengeschreeuw daartussen. In 't lokaal werd 't warm, broeierig kliemde de benauwdheid tussen de droge, stoppelige kinderhoofden, deed van de bloemetjes van twee dagen oud voor 't raam hun restje frisheid verloren gaan.
Nerveus geschuifel van kinderen, die 't warm krijgen in verdufte, ongewassen plunje, begon de soezelende stilte te doorritselen. Hier en daar gaapte er een, luidop. Markie zat knikkebollend, en tussen de in halve slaap vermachteloosde vingertjes slap bungelde z'n griffel, de mooie, dikke griffel, die Saartje hem gekocht had voor haar cent-van-vader. Saartje, naast hem, sufstaarde voor zich uit.
Hitte loomde door 't lokaal, kleverig zweet krieuwde de saamgepakte kinderen onder 't warrige, onverzorgde haar, parelde op de smalle, witte neusjes. Nijdig, krauwde er een met kromme vingers in z'n broeierige krullebol.
| |
| |
De juffrouw, met wrevelig-snelle rukken de hals heen en weer bewegend in 't nauwe, smoorwarme boord, de kin rekkend om wat ruimte, richtte zich, boos-op zich-zelf, op uit haar dromerij. De wanorde, die ze toeschreef aan haar even absent-zijn, irriteerde haar en met nors-knorrig praten, geprikkeld door de warmte en 't eeuwige geraas buiten, dat luid binnengalmde door de hoge klepramen, gebood ze stilte. Even, in machinaal gehoorzamen, hield 't rusteloos schuifelen op, werd 't onder 't boos samentrekken van de blonde wenkbrauwen in 't jongemeisjesgezichtje, broeierig-stil, kunstmatig-ordelijk.
En in die stilte klonk ineens, absoluut onverwacht, luid geschrei, waar de hele klas en de juffrouw ook, van opschrikte.
Markie's voorbuur, potig kereltje, te oud voor de klas, maar te lummelig-dom om verder te komen, schrik en plaag voor de kleintjes, had stilletjes, heel voorzichtig, de dikke, mooie, met rood papier beplakte griffel uit Markie's slappe vingertjes gegrist. Doch voor hij tijd tot behoorlijk opbergen had, was Markie al wakker, met wijd sperren van z'n vakerige ogen, voelend dat er iets gebeurd was zonder nog juist te weten wat. Juist zag hij de mooie griffel in de blouse van dikke Dirk verdwijnen en ineens, met z'n hele bovenlijf de bank overschietend, dat de blauwe kiel Dirks rugleuning overbolde, greep hij met zenuwachtig gebarende vingers naar z'n eigendom, zodat Dirk, de stoere elleboog afwerend achteruitstotend hem juist, met vinnig rakende bons tegen 't dikke neusje mepte. Bloed spoot eruit en luid huilend liet bang, al afgebluft Jodenjongetje z'n hoofd op de bank vallen. Voor de bloedspatten, akelig op 't bankvlak, griezelden de dichtbije kinderen, en de juffrouw, even besluiteloos, stond een momentje overleggend.
Luid van ontzetting gilde anders stille Markie 't uit, en onthutst zat Dirk, die 't heel niet zo erg bedoeld had. Maar Saartje, vlam-rood ineens, vloog op uit de bank, en 't katlenig lichaampje boven op 't plat zwaaiend begon ze met kleine, fel-woedende vuistjes Dirk's rossige kop te bebeuken, die verbluft, zonder poging tot verweer, de tuchtiging onderging.
Doch de juffrouw schoot toe en Saartje wegrukkend
| |
| |
en rechtzettend in de bank, begon ze te beproeven onder 't tumult van de hele, opgewonden, om-beter-te-zien banken beklauterende klasse, uit de nu ook luid gillende Dirk enige opheldering te krijgen.
Saartje, duizelig ineens neergezet in de bank, na 't rooddriftig wraakbeuken, zag plotseling Markie's jammerlijk-bleek, bebloed gezichtje.
En smart-snikkend sloeg ze, innig-troostend, bêiarmen om zijn hoofdje.
|
|